Gebruiker:Woutergubbels/sandbox
Gallo Romeinse tempel Westeraam
Wat ging er aan vooraf
Vanaf 1990 heeft Marithaime zich bezig gehouden met het gebied ten oosten van de spoorlijn, het latere Westeraam. In 1996 is een Masterplan voor het gebied opgesteld. In 1999 werd het bestemmingsplan Westeraam gepresenteerd. In februari 2002 is gestart met het bouwrijp maken van het westelijke deel (Groenoord), waarbij als eerste een dikke laag bovengrond tussen de spoorlijn Arnhem-Nijmegen en het archeologische monument De Hoge Hof werd verwijderd. Bij de aanleg van het zuidelijke deel van een watergang tussen Groenoord en De Hoge Hof ontdekten leden van Marithaime, de historische vereniging voor Elst en Lent, verschillende sporen uit een ver verleden. Voor een nader onderzoek werd, in opdracht van de provincie Gelderland, de afdeling Provinciaal-Romeinse Archeologie van de Radboud Universiteit in Nijmegen ingeschakeld. Zij onderzochten op 28 en 29 maart en 3 mei enkele sporen uit de ijzertijd of Romeinse tijd.[1]

Op maandagavond 3 juni 2002 liepen Frank Colpaert, Henry Hommes en Harry Sanders van Marithaime opnieuw over het bouwterrein. Zij waren wederom op zoek naar sporen van lang verdwenen nederzettingen en grafvelden.Omstreeks half tien ’s avonds trokken enkele stukjes steen en fragmenten van dakpannen op de rand van een kort daarvoor gedempte sloot hun aandacht. De aard van het materiaal was voor hen direct duidelijk. Hier moest in de Romeinse tijd een gebouw hebben gestaan. De volgende dag namen zij contact op met de GEM Westeraam, die de grondwerkzaamheden meteen heeft laten stil leggen en contact heeft opgenomen met de provincie Gelderland. Op verzoek van de provincie is Bureau Archeologie van de gemeente Nijmegen meteen op het terrein poolshoogte gaan nemen.
Ten tijde van de vondst was het bestemmingsplan al door de provincie goedgekeurd, zodat van overheidswege niet meer in het bouwproces kon worden ingegrepen. De ontdekking stelde de GEM Westeraam dan ook voor onverwachte problemen. Hoe nu verder? Om inzicht te krijgen in de aard en de betekenis werd Bureau Archeologie van de gemeente Nijmegen ingeschakeld, dat op 5 juni 2002 begon met de opgraving.
Aanvankelijk werd nog gedacht aan de steen- en dakpanfragmenten restanten waren van een Romeinse villa, maar al snel bleek dat het om een monumentale Gallo-Romeinse omgangstempel ging. Daarvan zijn in Noordwest-Europa enkele honderden vindplaatsen bekend, maar er zijn weinig voorbeelden die een dergelijke bouwgeschiedenis als de tempel op Westeraam kennen. De resten van de bekendste Romeinse tempel in ons land liggen onder de Grote Kerk (Nederlands-Hervormde kerk) in het centrum van Elst, in vogelvlucht slechts 560 m ten westen van de tempel op Westeraam.
De ontdekking van de tempelresten in 2002 wekte bevreemding aangezien al in 1995 het gehele plangebied op archeologische waarden was verkend.[2] Toen is ook de locatie van de tempel aan de hand van een lichte concentratie steenfragmenten opgevallen.
Tijdens het archeologisch onderzoek (2002) is door de partijen herhaaldelijk gesproken over de mogelijkheid om ter plaatse de restanten van de tempel te conserveren, maar daar is van afgezien vanwege de slechte toestand van de funderingsresten. Agrarische activiteiten, de aanleg van enkele diepe sloten en in mindere mate het bouwrijp maken van het terrein hadden in voorbije eeuwen zoveel schade toegebracht aan de vindplaats dat het niet verantwoord was om het al in gang gezette bouwproces te stoppen. Wel zijn na de opgraving de dieper gelegen en niet onderzochte delen van de vindplaats met grond afgedekt, zodat toekomstige generaties archeologen met nieuwe methoden en technieken de in dit boek gepresenteerde resultaten kunnen toetsen en aanvullen.
Het tempelcomplex
Een van de grootste Gallo-Romeinse tempels kwam in 1947 aan het licht bij een opgraving onder de Nederlands Hervormde kerk van Elst. Deze tempel vormde ooit het hart van een belangrijke nederzetting op een kruispunt van wegen door de Betuwe. Op het platteland buiten die nederzetting, langs een weg naar het oosten, stond een kleinere tempel, op circa 500 meter afstand van de grote. De resten van deze tweede tempel zijn in 2002 opgegraven voorafgaand aan de bouw van deelplan Groenoord in de te bouwen wijk Westeraam.
De tempel is omstreeks 100 na Chr. in steen gebouwd, op de plaats van enkele houten voorgangers. Hij stond midden op een terrein van circa 50 bij 70 meter, dat met een houten schutting was omheind. Na ongeveer een eeuw in gebruik te zijn geweest, is de tempel geleidelijk tot een ruïne vervallen.

In opdracht van Bureau Archeologie van de Gemeente Nijmegen heeft Kees Peterse een reconstructie gemaakt van de stenen tempel. De door hem gereconstrueerde plattegrond van de tempel is niet ver van de vindplaats op ware grootte zichtbaar gemaakt in een plaveisel van zwarte tegels langs de Tempellaan.
Op de funderingsresten van de tempel kan een plattegrond worden geprojecteerd die wordt gevormd door twee rechthoeken van 5,7 x 7,9 m en 13,2 x 14,2 m. Op de binnenste rechthoek stond het kerngebouw, op de buitenste de rondom lopende zuilengang. De zuilengang is aan de westzijde 1,2 meter breder dan aan de andere drie zijden. Hier lopen bovendien de noord- en zuidmuur van het kerngebouw iets door voorbij de westmuur. Dit wijst erop dat de tempel naar het westen geopend was
De analyse van de plattegrond van de tempel en het onderzoek van de bewaard gebleven bouwfragmenten leidde tot twee voor de reconstructie belangrijke conclusies.
* De zuilen die het lessenaarsdak van de omgang droegen, hadden eenvoudige, Tuskische kapitelen en waren circa 2 meter hoog. Omdat de dakrand hoger lag, moeten deze zuilen op een verhoging hebben gestaan. De rondom doorlopende fundering wijst er op dat de zuilen niet ieder een eigen plaatfundering hebben gehad, maar op een laag muurtje hebben gestaan.
* De voorzijde van de tempel was bouwkundig niet alleen in de plattegrond maar ook in de opstand geaccentueerd. De omgang werd hier onderbroken door een portaal met een zadeldak en driehoekig gevelveld. De hier toegepaste zuilen waren circa 3 meter hoog en hadden vermoedelijk rijker versierde, Korinthische kapitelen.

Met het aan de voorzijde toegevoegde portaal behoort de tempel in de Westeraam tot een bijzondere groep Gallo-Romeinse tempels. Deze tempels hebben elementen overgenomen van de klassieke Romeinse tempelarchitectuur, vooral het sterke accent op het tempelfront. Sommige tempels van deze groep zijn bovendien op een podium geplaatst, zoals de grote tempel onder de Nederlands Hervormde kerk van Elst.
In de loop van de tweede eeuw na Chr. is aan de zuidzijde van de tempelomgang een kleine uitbouw toegevoegd. Waarschijnlijk op hetzelfde moment is recht tegenover deze uitbouw een gebouwtje van ongeveer dezelfde omvang opgenomen in de schutting aan de zuidzijde van het heiligdom.
Bron: www.romeinsereconstructies.nl/tempel-van-elst-westeraam
Met dank aan: H.van Enckevoort, Uitgeverij Unieboek ( Ben de Croock) , Harrie Sanders
Wil je meer lezen zie:
www.romeinsereconstructies.nl/tempel-van-elst-westeraam
K. Peterse, Reconstructie van de Gallo-Romeinse tempel, in: H. van Enckevort & J. Thijssen (red.), In de schaduw van het Noorderlicht. De Gallo-Romeinse tempel van Elst-Westeraam, Abcoude/Nijmegen 2005, 51-63.
K. Peterse, Die Rekonstruktion des gallorömischen Umgangstempels von Elst-Westeraam (NL), in: Th. Ganschow & M. Steinhart (Hrsg.), Otium – Festschrift für Volker Michael Strocka, Remshalden 2005, 285-294. [PDF]
K. Peterse, Reconstructie van de Gallo-Romeinse tempel, in: H. van Enckevort (red.), De Romeinse cultusplaats. Een opgraving in het plangebied Westeraam te Elst – gemeente Overbetuwe (Gld.), Nijmegen 2007 (Archeologische Berichten Nijmegen, Rapport 5), 39-48.
H. van Enckevort & K. Peterse, Erst Holz, dann Stein. Der gallorömische Tempel von Elst-Westeraam, in: M. Hegewisch (Hrsg.), Krieg und Frieden. Kelten-Römer-Germanen, Bonn/Darmstadt 2007, 273-276.
[1] Franzen 2002.
[2] Schute 1996, 19-20.
Boek In de schaduw van het noorderlicht
[hier afb. 01 Eik]
Voorwoord [‘hoofdstuk’kop]
De vondst van enkele stukjes steen nabij Elst in de gemeente Overbetuwe verleidde in de zomer van 2002 tal van Elstenaren, journalisten en archeologen tot een bezoek aan het bouwterrein op Westeraam. Zij kwamen kijken naar de resten van een Gallo-Romeinse tempel en luisterden naar het verhaal dat de archeologen vertelden over de stenen en de vage verkleuringen in de Betuwse bodem. Nu, bijna drie jaar later, komt door de publicatie van dit boek een einde aan een spannende speurtocht naar het verhaal achter de sporen en vondsten onder de nieuwgebouwde huizen aan Noorderlicht, een straat in de wijk Groenoord. Hoewel niet alle vragen beantwoord zijn, kunnen we door de prachtige platen in dit boek wel laten zien dat op de oever van een rivier rond het jaar 100 een monumentale tempel heeft gestaan.
Het boek valt in grote lijnen in drie delen uiteen. Na de inleiding komen achtereenvolgens de historische, religieuze en ruimtelijke context (hoofdstuk 2–4) aan bod waarin de vindplaats op Westeraam geplaatst mag worden. In het tweede deel worden allereerst de resultaten van het archeologische onderzoek geschetst (hoofdstuk 5), op basis waarvan de in hoofdstuk 6 gepresenteerde driedimensionale reconstructie van de tempel is vervaardigd. De reconstructie is gemaakt door Kees Peterse en verwerkt tot computerbeelden door Gerard Jonker.
Wie alleen het samenvattende verhaal over die bijzondere plek op Westeraam wil lezen, wordt verwezen naar hoofdstuk 7. In hoofdstuk 8 worden de ideeën die leven betreffende het visualiseren van het Romeinse verleden van Westeraam verwoord. Tot slot wordt in het derde deel (hoofdstuk 9) een scala aan vondsten uit de opgraving gepresenteerd.
Het onderzoek werd mogelijk gemaakt door de financiële ondersteuning van de Grondexploitatie Maatschappij Westeraam bv (GEM Westeraam), het Ministerie van OC&W en de provincie Gelderland. Daarnaast hebben de gemeente Overbetuwe en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) bijgedragen aan het welslagen van de onderneming. Bij de opgraving, de uitwerking van de sporen en vondsten en het schrijven van dit boek waren behalve het Bureau Archeologie Gemeente Nijmegen de volgende instanties betrokken: Archeologisch Instituut van de Vrije Universiteit Amsterdam, BIAX Consult (Zaandam), Croonen Adviseurs (Rosmalen), GEM Westeraam (Elst), Jonker & Wu (Rotterdam), Letterbak Latijnse Epigrafie (Amstelveen), PANSA BV (Nijmegen), provincie Gelderland, RAAP Archeologisch Adviesbureau BV Regio Oost-Nederland (Brummen), ROB (Amersfoort), Smits Antropologisch Bureau (Amsterdam) en de Stichting RING (Amersfoort).
Inleiding [‘hoofdstuk’kop]
Bouwplannen voor Westeraam [tussenkop]
In de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (VINEX) en het Regionaal structuurplan voor het Knooppunt Arnhem Nijmegen (KAN) is het gebied Westeraam, dat ten noordoosten van Elst ligt, aangewezen als grootschalige woningbouwlocatie. Met het oog op de ontwikkeling van de nieuwbouwwijk Westeraam heeft de gemeenteraad op 14 december 1999 het bestemmingsplan Westeraam vastgesteld. Op 25 juli 2000 is dit plan door Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland goedgekeurd, waarna op 16 november 2001 het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden. Het plangebied van Westeraam wordt gefaseerd ontwikkeld waarbij uiteindelijk 2350 woningen met de daarbij behorende voorzieningen worden gerealiseerd (afb. ##2).
Als eerste deelplan is de wijk Groenoord ontwikkeld. Groenoord is gelegen langs de spoorlijn Arnhem–Nijmegen en omvat circa 700 woningen, variërend van sociale huurwoningen tot vrije kavels. In juni 2004 zijn twee andere deelplannen in ontwikkeling genomen, te weten deelplan Centrale Zone en deelplan Lingebuurt. Deelplan Centrale Zone ligt ten oosten van deelplan Groenoord en wordt aan de noord- en oostzijde begrensd door de Haak. In deelplan Centrale Zone komen de voorzieningen van Westeraam en wordt het archeologisch monument ‘De Hoge Hof’ als groenvoorziening van de wijk ingepast.
In deelplan Lingebuurt, dat ten noorden en noordoosten van de Centrale Zone ligt, wordt een woonbuurt van circa 800 woningen gerealiseerd. Het stedenbouwkundig plan voor de Lingebuurt wordt gekenmerkt door ‘dorps bouwen en wonen’. De planontwikkeling voor de overige deelplannen, Lanenbuurt, Aamsebuurt en Krekenbuurt, is in de loop van 2004 ter hand genomen.
Vooruitlopend op de planontwikkeling voor Westeraam en de vaststelling van het bestemmingsplan, is in opdracht van de gemeente door RAAP Archeologisch Adviesbureau een archeologische inventarisatie uitgevoerd.[i] De archeologische inventarisatie, kartering en waardering binnen het plangebied Westeraam hebben een duidelijk beeld van de archeologische waarden binnen het gebied opgeleverd. Gebleken is onder meer dat zowel de stroomgordel Santacker-Driel in het westen, als de Ressense stroomgordel in het zuiden vooral in de ijzertijd en de Romeinse tijd zeer gunstige vestigingslocaties vormden. Op deze gronden zijn in het plangebied drie nederzettingsterreinen bekend.
In het uiterste noordwesten van het plangebied – buiten het exploitatiegebied – ligt het meldingsgebied Groenoord (afb. ##2a), waar bewoningssporen uit de ijzertijd en de Romeinse tijd zijn aangetroffen. In het zuidoosten van het plangebied, ook buiten het exploitatiegebied, ligt het archeologisch monument Elst-Aam. Hiervan zijn vondsten uit de ijzertijd tot en met de Late Middeleeuwen bekend. In het zuidwesten van het exploitatiegebied ligt het archeologisch monument De Hoge Hof. Hier zijn voornamelijk vondsten uit het Neolithicum, de (Late) IJzertijd en de Romeinse tijd gedaan.[ii] Dit archeologisch monument is in bestemmingsplan Westeraam aangewezen als ‘Uit te werken groengebied’ (UG) en ‘Archeologisch monument’.
Het archeologisch onderzoek [tussenkop]
Het ontwikkelen van een nieuwe wijk is een intensief, complex en tijdrovend proces waarbij veel partijen zijn betrokken. Aan de eigenlijke bouw gaat meestal de inrichting vooraf waarbij wegcunetten en watergangen worden gegraven en rioleringen, kabels en leidingen worden gelegd. Zo ook op Westeraam, waar aannemers 21 februari 2002 begonnen met het bouwrijp maken van het westelijke deel (Groenoord), waarbij als eerste een dikke laag bovengrond tussen de spoorlijn Arnhem-Nijmegen en het archeologische monument De Hoge Hof werd verwijderd. Bij de aanleg van het zuidelijke deel van een watergang tussen Groenoord en De Hoge Hof (zie afb. ##2b) ontdekten leden van Marithaime, de historische vereniging voor Elst en Lent, verschillende sporen uit een ver verleden. Voor een nader onderzoek werd de afdeling Provinciaal-Romeinse Archeologie van de Radboud Universiteit in Nijmegen ingeschakeld. Zij onderzochten op 28 en 29 maart en 3 mei enkele sporen uit de ijzertijd of Romeinse tijd.[iii] [hier in de buurt afb. 2a plaatsen]
Op maandagavond 3 juni 2002 liepen Frank Colpaerd, Henry Hommes en Harry Sanders van Marithaime opnieuw over het bouwterrein. Zij waren wederom op zoek naar sporen van lang verdwenen nederzettingen en grafvelden. Omstreeks half tien ’s avonds trokken enkele stukjes steen en fragmenten van dakpannen op de rand van een kort daarvoor gedempte sloot hun aandacht. De aard van het materiaal was voor hen direct duidelijk. Hier moest in de Romeinse tijd een gebouw hebben gestaan. De volgende dag namen zij contact op met de GEM Westeraam, de provincie Gelderland en de ROB. Overal lagen hopen grond; bulldozers en graafmachines waren druk bezig met het bouwrijp maken van het plangebied.
Ten tijde van de vondst was het bestemmingsplan al door de provincie goedgekeurd, zodat van overheidswege niet meer in het bouwproces kon worden ingegrepen. De ontdekking stelde de GEM Westeraam dan ook voor onverwachte problemen. Hoe nu verder? Om inzicht te krijgen in de aard en de betekenis van de vondst besloot de GEM Westeraam, in samenspraak met de provincie, de ROB en de gemeente, tot een nader archeologisch onderzoek. Hiervoor werd Bureau Archeologie van de gemeente Nijmegen ingeschakeld, dat de dag daarop (5 juni) kon beginnen met de opgraving.
Aanvankelijk werd nog gedacht aan de steen- en dakpanfragmenten restanten waren van een Romeinse villa, maar al snel bleek dat het om een monumentale Gallo-Romeinse omgangstempel ging. Daarvan zijn in Noordwest-Europa enkele honderden vindplaatsen bekend, maar er zijn er weinig voorbeelden die zo’n bouwgeschiedenis als de tempel op Westeraam kennen. De resten van de bekendste Romeinse tempel in ons land liggen onder de Grote Kerk (Nederlands-hervormde kerk) in het centrum van Elst, in vogelvlucht slechts 560 meter ten westen van de tempel op Westeraam (afb. ##2a).
De ontdekking van de tempelresten in 2002 wekte bevreemding aangezien reeds in 1995 het gehele plangebied op archeologische waarden was verkend.[iv] Toen is ook de locatie van de tempel aan de hand van een lichte concentratie steenfragmenten opgevallen. Nader onderzoek met behulp van weerstandsmetingen had echter geen resultaat. Men vermoed derhalve dat de aangetroffen stenen hier later terecht waren gekomen, waarna de vindplaats van de lijst met interessante archeologische locaties binnen het plangebied is afgevoerd. Achteraf gezien is dit niet onlogisch als we bedenken dat van de eigenlijke natuurstenen fundering van de tempel nauwelijks iets bewaard is gebleven. In de na-Romeinse tijd is deze volledig uitgebroken. In de uitbraaksleuven vonden de opgravers slechts een dun laagje met stukjes steen en mortel. Bovendien doorsneed een brede sloot het belangrijkste deel van de vindplaats.
Om de kwaliteit en de voortgang van het archeologisch onderzoek te waarborgen werd voor het begin van de opgraving een begeleidingscommissie geformeerd, bestaande uit Monique Krauwer (ROB), Antje van Laar (gemeente Overbetuwe), Femke de Roode (provincie Gelderland), Rein de Vries en Koen Wagemakers (GEM Westeraam) en Kees Brok, Harry van Enckevort en Jan Thijssen (Bureau Archeologie gemeente Nijmegen).
Tijdens het archeologisch onderzoek is door de partijen herhaaldelijk gesproken over de mogelijkheid om ter plaatse de restanten van de tempel te conserveren, maar daar is van afgezien vanwege de slechte toestand van de funderingsresten. Agrarische activiteiten, de aanleg van enkele diepe sloten en in mindere mate het bouwrijp maken van het terrein hadden in voorbije eeuwen zoveel schade toegebracht aan de vindplaats dat het niet verantwoord was om het al in gang gezette bouwproces te stoppen. Wel zijn na de opgraving de dieper gelegen en niet onderzochte delen van de vindplaats met grond afgedekt, zodat toekomstige generaties archeologen met nieuwe methoden en technieken de in dit boek gepresenteerde resultaten kunnen toetsen en aanvullen. Bovendien is besloten om op het archeologische monument De Hoge Hof visueel aandacht te schenken aan de vondsten (hoofdstuk 8).
Na de afsluiting van de opgraving op 20 september is een team van specialisten direct gestart met de ontrafeling van het verhaal achter de sporen en de vondsten. Het doel was om te komen tot een niet alleen voor archeologen bestemde publicatie, waarin de resultaten van het onderzoek gepresenteerd worden. Het resultaat, dit boek, is ook voor een breder publiek toegankelijk gemaakt zodat nu antwoord kan worden gegeven op tal van vragen die door de bezoekers en de media tijdens het archeologisch onderzoek aan de opgravers werden gesteld. Tegelijkertijd gunt het een blik op de wijze waarop de specialisten tot hun interpretaties van de vondsten en de sporen zijn gekomen.
Op dit moment, bijna drie jaar na de afsluiting van het veldwerk op Westeraam, kunnen de resultaten van het onderzoek gepresenteerd worden. Bijzonder is dat van het oorspronkelijke gebouw voldoende bouwmateriaal is teruggevonden om een verantwoorde wetenschappelijke reconstructie te maken. De blikvanger in dit boek is natuurlijk deze reconstructie, die een bijna natuurgetrouwe weergave is van de omstreeks het jaar 100 gebouwde Gallo-Romeinse omgangstempel. Tot op heden is dit een van de weinige tempels van deze aard die op deze wijze gereconstrueerd kan worden. De gereconstrueerde tempel zelf is slechts een van de bouwfasen op wat we een cultusplaats mogen noemen. De onderzochte sporen van funderingen van gebouwen en palissades hebben veel informatie opgeleverd over de ontwikkeling van dit heiligdom. Daardoor kon ook de uitzonderlijke bouwgeschiedenis van de tempel en zijn houten voorgangers in grote lijnen ontrafeld worden. Bij veel van de elders onderzochte cultusplaatsen is daarvan weinig of niets bekend omdat bij die opgravingen vaak alleen de steenbouw is onderzocht of eenvoudigweg sporen van houten voorgangers ontbraken. Natuurlijk konden niet alle vragen beantwoord worden. Over de inrichting zijn we bijvoorbeeld nauwelijks iets te weten gekomen en ook kunnen we slechts gissen naar de godheden die vereerd werden. De vondsten bieden ons daarentegen wel een blik, zij het een beperkte, op de bezoekers van het heiligdom en hun offerpraktijken en rituele maaltijden.
[afb. 3a plaatsen]
De Betuwe in de Romeinse tijd[v] [hoofdstukkop]
Om de ontwikkeling van de cultusplaats op Westeraam te kunnen begrijpen, is het noodzakelijk globaal in te gaan op de historische ontwikkeling van het oostelijke rivierengebied gedurende de eerste drie eeuwen van onze jaartelling. Kort voor het midden van de 1ste eeuw v.C. rukten Romeinse troepen onder leiding van Julius Caesar op tot aan het Midden-Nederlandse rivierengebied. Het lukte hem in 54 v.C. niet om het daar woonachtige Keltisch-Germaanse volk der Eburonen definitief te onderwerpen, maar uit zijn verslag van de veldtochten weten we dat de opstandige bevolking door zijn krachtdadige optreden tijdens een strafexpeditie in 51 v.C. wel sterk werd gedecimeerd. Omdat Germaanse stammen uit het Overrijnse gebied de deels ontvolkte regio in bezit dreigden te nemen, namen de Romeinen maatregelen om dit proces te reguleren. Zij dirigeerden delen van de Chatti, een in het Duitse Hessen woonachtig volk, naar de Betuwe en een deel van Noord-Brabant. De nog resterende autochtone bevolking werd opgenomen in het door de nieuwkomers gecreëerde verband en worden vanaf die tijd in de historische bronnen als Bataven aangeduid.
Omstreeks 16 v.C. vestigden de Romeinen zich definitief in het rivierengebied met de bouw van een legerplaats op de Hunerberg in Nijmegen. Ondanks herhaalde pogingen van keizer Augustus (27 v.C.–14 n.C.) en zijn opvolger Tiberius (14–37) slaagden de Romeinen er niet in om de rijksgrens naar de Elbe te verleggen. Onder de keizers Caligula (37–41) en Claudius (41–54) werd op de zuidelijke oever van de Rijn begonnen met de aanleg van een verdedigingssysteem om de Germanen aan de overzijde van de rivier tegen te houden. Tegelijkertijd kon men daardoor ook de Rijn als de belangrijkste transportader beveiligen en controleren.
De Romeinse bezettingspolitiek [tussenkop]
In het gebied ten zuiden van de Rijn had de komst van de Romeinen in eerste instantie geen grote economische en landschappelijke gevolgen. De directe Romeinse invloed beperkte zich voornamelijk tot een smalle zone op de zuidelijke oever van de Rijn. Vanaf de regering van Caligula tot in het laatste kwart van de 1ste eeuw werden op strategische plaatsen fortificaties en infrastructurele werken aangelegd. Zij vormden met de reeds langer bestaande versterkingen in Nijmegen en Vechten het verdedigingssysteem dat wordt aangeduid als limes (afb. ##5). In deze kleinere versterkingen (castella) waren tot de Bataafse opstand in 69–70 vooral in onze streken gerekruteerde hulptroepen gelegerd, die deels onder Romeins commando stonden.
De Romeinse bestuurders wisten de Bataafse elite aan zich te binden door hen waardevolle goederen als sieraden, geld en Romeins aardewerk, maar ook posities in het bestuur en het leger aan te bieden. Deze elite stelde in ruil hiervoor soldaten beschikbaar en controleerde de bevolking. Om het agrarisch rijke Gallische achterland tegen eventuele invallen te beveiligen, probeerden de Romeinen de Germanen die aan de overzijde van de rivier woonden in sociaal-politiek opzicht te stabiliseren. Dit bereikten zij vooral door een politiek zoals die wordt beschreven door de Romeinse schrijver Tacitus, waarin diplomatieke contacten tussen de Romeinen en de Germaanse koningen uit het gebied tussen Rijn en Weser centraal staan. Dit had vele voordelen boven de legering van nog grotere contingenten militairen aan de Rijn en het voeren van oorlogen.
Door zichzelf in een positie boven de inheemse adel te plaatsen, verwierven de Romeinen de algehele controle over de Lage Landen. Binnen de grenzen bleef het daardoor enige tijd betrekkelijk rustig. Pas in het jaar 69 bleek dat de Romeinse politiek faalde. In dat jaar kwamen de Bataven en hun bondgenoten, onder leiding van Julius Civilis, in opstand. De oorzaken van deze opstand moeten onder meer gezocht worden in de toenemende aantasting van de autochtone sociale structuren en van de positie van de Bataafse adel. Uiteindelijk slaagde de nieuwe keizer Vespasianus (69–79) erin de orde aan de Rijn met een grote troepenmacht te herstellen. Tot ver in de 2de eeuw bleef het daarna rustig in onze streken.
[afb. 4 plaatsen]
Veranderingen in de landbouw en de nederzettingsstructuur [tussenkop]
Uit onderzoek weten we dat het landschap ten zuiden van de Rijn tot de opstand haar prehistorische karakter behield. Verspreid gelegen, kleine agrarische nederzettingen, bestaande uit één of enkele boerderijen (afb. ##3a) domineerden het landschap. Deze Einzelhöfe en gehuchten hadden geen herkenbare ordening of gemeenschappelijke omheining. De boerderijen lagen te midden van akkers en weilanden. Na enkele tientallen jaren, wanneer de boerderijen waren versleten, verhuisde men en verrees op een andere plek in of nabij het akkercomplex een nieuwe nederzetting. We spreken hier dan ook van zwervende nederzettingen. Niet alle nederzettingen hadden hetzelfde karakter. We kennen ook kleine versterkte plaatsen, waaruit we kunnen afleiden dat er in de twee eeuwen voor het begin van de jaartelling toch enige sociale en politieke differentiatie heeft bestaan. Ook Tacitus geeft aan dat er standsverschillen waren, maar deze zijn archeologisch moeilijk te traceren. Zo werden bijvoorbeeld prominente lieden volgens hem met andere houtsoorten gecremeerd dan de doorsnee bevolking.
Rond het begin van de jaartelling voltrokken zich de eerste duidelijke veranderingen in het nederzettingsbeeld. Deze mogen direct op het conto van de Romeinen geschreven worden. De veranderingen zijn archeologisch vooral zichtbaar door de introductie van aangepaste en nieuwe nederzettingsvormen. Er kwam meer variatie. Naast de traditionele Einzelhöfe en gehuchten ontstond een aantal nieuwe en grotere nederzettingsvormen, zoals rurale centra – ook wel vici genoemd – steden en militaire nederzettingen. Deze werden alle gekenmerkt door een zeker mate van ordening in de uitleg. De belangrijkste nieuwe nederzetting was natuurlijk het omstreeks 10 v.C. gestichte Oppidum Batavorum, de nieuwe hoofdplaats van de Bataven, in het centrum van Nijmegen (afb. ##4). Hier woonden vooral Gallo-Romeinse handelaren, ambachtslieden, ondernemers en misschien ook wel veteranen.
De soldaten aan de Rijn en in Nijmegen, en ook de burgers van Oppidum Batavorum, waren niet in staat om zelf voldoende voedsel te produceren. Om aan de vraag naar agrarische producten als voedsel en leer, voor tenten en uitrustingsstukken, te kunnen voldoen hieven de Romeinen in de bezette gebieden belasting in natura. Dat dit systeem niet altijd goed uitpakte blijkt uit de opstand van de Friezen in het jaar 28, veroorzaakt door de afpersingspraktijken van de Romeinse commandant Olennius. Speciale producten als terra sigillata (rood tafelservies van aardewerk), afb. ##55) en amforen gevuld met wijn, vissaus of olijfolie werden vanuit het mediterrane gebied geïmporteerd.
Een al in de eeuwen vóór de komst van de Romeinen voorzichtig ingezette verandering, was een toenemende plaatsgebondenheid: men bleef op het platteland langer dan voorheen op dezelfde plaats wonen. Wanneer een huis vervallen raakte, bouwde men op nagenoeg dezelfde plek een nieuw onderkomen. Zo kon het gebeuren dat sommige nederzettingslocaties na het begin van de jaartelling gedurende enige honderden jaren continu bewoond bleven. De oorzaak van deze omslag moeten we vooral zoeken in een verandering in het agrarische systeem. Om het benodigde agrarische surplus te kunnen produceren voor de aan de Rijn gelegerde soldaten en voor de bevolking van Oppidum Batavorum, was het noodzakelijk om over te schakelen op een meer intensieve vorm van landbouw. Daarbij speelde de introductie van nieuwe fok- en bemestingstechnieken, de keerploeg en de maaimachine een grote rol.
Ondanks alle veranderingen door de komst van de Romeinen bleef de meerderheid van de Bataven in Einzelhöfe en gehuchten wonen. Binnen deze nederzettingen onderscheidt geen van de woonstalhuizen, waar mens en dier onder één dak verbleven, zich van de overige. Dit duidt op het ontbreken van sociale verschillen. Ook het ontbreken van een diversiteit binnen het vondstmateriaal wijst in dezelfde richting. Veelal zullen de bewoners van zulke nederzettingen via afhankelijkheidsrelaties ondergeschikt zijn geweest aan regionale elites. Hoe de elitenederzettingen er in die tijd uit gezien hebben, onttrekt zich echter grotendeels aan onze waarneming.
[afb. 5 plaatsen]
Na de Bataafse opstand [tussenkop]
Tijdens de Bataafse opstand werden grote delen van de grensverdediging en Oppidum Batavorum door de opstandelingen verwoest. Nadat de opstand was neergeslagen, herbouwden de Romeinen de castella aan de Beneden-Rijn. Tegelijkertijd pasten zij de ruimtelijke ordening van Nijmegen drastisch aan. In Nijmegen-Oost verrees op de Hunerberg een nieuwe legerplaats en in Nijmegen-West ontstond een nieuwe stad (Batavodurum) als vervanging voor het tijdens de opstand in brand gestoken Oppidum Batavorum. Al spoedig arriveerde in de legerplaats het Tiende Legioen, om van daaruit de potentieel gevaarlijke Bataven te controleren. Daarnaast beschermden zij de grens van het imperium en de communicatielijnen in de grenszone. In de legerplaats waren voornamelijk uit Spanje en Zuid-Frankrijk afkomstige legioensoldaten gehuisvest.
Nadat hun opstand was neergeslagen, wisten de Bataven hun status van bevriend volk te behouden. Dat veel Bataven niet op de hand waren van de opstandelingen zal hierbij een rol gespeeld hebben. Zij hoefden, behalve de manschappen die zij afstonden voor het leger, net als voorheen geen belasting te betalen. De al langer lopende integratiepolitiek kreeg een nieuwe dimensie, waarbij de oude tribale structuren versneld veranderden. In dit kader lijkt de oude inheemse, militaire elite – waartoe onder meer Julius Civilis, de leider van de opstandelingen, behoorde – buitenspel te zijn gezet. Een nieuwe elite van landeigenaren, handelaren en ondernemers nam hun plaats in.
De laatste decennia van de 1ste eeuw brachten belangrijke veranderingen op het militaire en het administratieve vlak. Zo is het militaire district, waartoe grote delen van Zuid-Nederland behoorden en dat onder bevel stond van de commandant van het Nedergermaanse leger, tussen 82 en 90 omgevormd tot de nieuwe provincie Germania inferior, met als hoofdplaats Keulen. Enige jaren later is op initiatief van keizer Marcus Ulpius Trajanus (98–117) de infrastructuur van de grenszone sterk verbeterd. Dit zien we onder meer terug in de bouwactiviteiten langs de limes in het Westen van Nederland en in het plaatsen van mijlpalen, een soort wegwijzers, in de eerste jaren van zijn regering. Verder versnelde de keizer de integratie van het Bataafse gebied in het imperium. Trajanus’ maatregelen zijn ook in Nijmegen zichtbaar. Het opvallendst is de verstening van de houten legerplaats. De maatregelen van Trajanus zijn in de jaren rond het jaar 100 ook van grote invloed geweest op Batavodurum. Uit deze tijd stamt de naar hem vernoemde nieuwe naam van de stad: Ulpia Noviomagus, de Ulpische Nieuwmarkt. Bovendien kreeg de nederzetting in die tijd ook stadsrechten en marktrechten, en bouwde het Tiende Legioen verschillende openbare gebouwen, zoals tempels en een badhuis (afb. ##6). [afb. 6 plaatsen]
De invloed van het Tiende Legioen op de civitas Batavorum [tussenkop]
De militaire aanwezigheid van het Tiende Legioen in Nijmegen stond aan de basis van een complexe interactie tussen het leger en de Bataafse samenleving. In de vroegste fase, kort na 70 n.C., zal het legioen zijn grondstoffen en levensbehoeften deels van elders hebben aangevoerd, maar een belangrijke last zal gedrukt hebben op de lokale Bataafse gemeenschappen. In het bijzonder de handgevormde Bataafse keramiek binnen de ommuring van de legerplaats levert aanwijzingen dat hierin verpakt voedsel uit de Betuwe is aangevoerd. Op de langere termijn moet dit echter onvoldoende zijn geweest, omdat het traditionele en meer op de zelfvoorziening gerichte agrarische systeem in het bestuursgebied van de Bataven, de civitas Batavorum, ondanks vroegere aanpassingen niet in staat bleek om aan de grote en continue vraag van het leger en de stedelijke bevolking te voldoen.
Er zijn aanwijzingen dat het leger gedurende de laatste decennia van de 1ste eeuw de aanvoer van agrarische producten van het platteland veiligstelde door de creatie van de voor hen welbekende villae. [vi] Een villa was een grootschalig landgoed waar, in tegenstelling tot de zelfvoorzienende prehistorische boerenbedrijven, een meer gerationaliseerde landbouw gericht was op een intensivering van de agrarische productie en het verkrijgen van een surplus dat elders kon worden afgezet. Hoewel hun functie te vergelijken is met die van de Romeinse villae die we zo goed kennen uit zuidelijker streken, zoals de lössgronden in Zuid-Limburg, zien de villa-achtige nederzettingen in het Bataafse gebied er anders uit. De veranderingen op het Bataafse platteland zijn vooral zichtbaar in de Romeinse elementen in de constructie van de nog steeds inheems aandoende huizen, het gebruik van natuursteen in de funderingen en pannen daken. Uit de gevonden stempels op dakpannen en het gebruik van dezelfde natuursteen als die in de Nijmeegse legerplaats is aangetroffen, kunnen we afleiden dat soldaten van het Tiende Legioen betrokken moeten zijn geweest bij de bouw van een aantal van deze villa-achtige nederzettingen. Hun betrokkenheid bij de bouw, en vermoedelijk ook de bedrijfsvoering, stond borg voor een regelmatige leverantie van voldoende agrarische producten aan de legerplaats en stad in Nijmegen.
Een voorbeeld van zo’n (gedeeltelijk onderzochte) villa-achtige nederzetting is Druten-Klepperhei. [afb. ##7 plaatsen] Het belangrijkste, aan het einde van de 1ste eeuw opgetrokken, huis onderscheidt zich van de overige bebouwing door enkele Romeinse kenmerken. Het tweebeukige huis doet sterk denken aan de traditionele woonstalhuizen, maar de porticus (zuilengang) aan drie zijden, een stenen kelder, muurschilderingen en een nabijgelegen badgebouw met een fundering van natuursteen maken duidelijk dat we hier te maken hebben met het hoofdgebouw van een villa-achtige nederzetting. Het nam binnen de carrévormig ingerichte nederzetting een centrale positie in en lijkt in het begin van de 2de eeuw te zijn opgegeven, juist op het moment dat het Tiende Legioen van Nijmegen naar de Balkan werd gedirigeerd. Dit illustreert de nauwe band tussen de bewoners van dit huis en de legerplaats in Nijmegen. Jongere huizen die de min of meer symmetrische structuur van deze nederzetting doorbreken en vondsten maken duidelijk dat op deze locatie in ieder geval nog tot in de 3de eeuw mensen hebben gewoond.
Economische groei in de 2de eeuw [tussenkop]
In de loop van de 1ste en 2de eeuw tekende zich in verschillende economische sectoren in Germania inferior al een tendens naar regionale zelfvoorziening af. Zo stokte in het begin van de 2de eeuw grotendeels de aanvoer van wijn, vissaus en aardewerk uit het mediterrane gebied. Wel werd er, zij het in mindere mate, nog wijn uit Zuidoost-Frankrijk en olijfolie uit Zuid-Spanje aangevoerd. De behoefte aan exotische producten verminderde enerzijds sterk door de toegenomen productie in de provincie zelf, en anderzijds door de geleidelijke vervanging van de aan de Rijn gelegerde uitheemse troepen. De voor hen in de plaats gekomen inheemse soldaten hadden een andere smaak dan de (Gallo-)Romeinse soldaten en gaven de voorkeur aan in de regio verbouwde producten. Tegelijkertijd konden de landbouwondernemingen de niet-agrarische bevolking veel beter van voedsel voorzien dan voorheen. Dit kwam doordat de omvang van het leger aan de Rijn terugliep en door een verhoging van de agrarische productie dankzij de introductie van nieuwe landbouwmethoden en een betere bedrijfsvoering.
De veranderingen in de nederzettingen op het platteland zijn archeologisch bijvoorbeeld af te lezen aan de toenemende hoeveelheid Romeins (op de draaischijf vervaardigd) aardewerk dat vanuit de steden, waaronder Ulpia Noviomagus (afb. ##7a), en de rurale centra (vici) het omliggende platteland bereikte. Dit nieuwe vaatwerk verving het traditionele, lokaal met de hand vervaardigde aardewerk. De agrarische productie in de Lage Landen was echter onvoldoende om geheel in de behoeften van de militaire en stedelijke bevolking in de grenszone te voorzien. Door tekorten bleef men genoodzaakt om met behulp van schepen graan uit de vruchtbare akkerbouwgebieden van Noord-Frankrijk en Zuid-België te importeren. Ook werd vee in de streken ten noorden van de grens aangekocht. [afb. 7a plaatsen]
Toenemende onrust [tussenkop]
Aan het einde van de 2de eeuw trad een kentering op. In grote delen van het Imperium en ook in de tot dan welvarende en rustige provincie Germania Inferior, tekende zich rond die tijd een crisis af. Tal van landelijke nederzettingen werden verlaten en Ulpia Noviomagus ging in vlammen op. Uit archeologisch onderzoek is gebleken dat niet alleen Nijmegen toen in brand heeft gestaan. In dezelfde periode blijken ook de tempel van Empel, bij ’s-Hertogenbosch, en delen van Tongeren door vuur te zijn verwoest. Voor deze catastrofale gebeurtenissen in het laatste kwart van de 2de eeuw kunnen we met behulp van historische bronnen verschillende mogelijke oorzaken aanwijzen. Zo weten we dat in de jaren 172–174 de Germaanse stam van de Chauci vanuit het Noord-Duitse kustgebied over zee aanvallen op West-Nederland en België uitvoerde. Deze zijn door de gouverneur van Gallia Belgica, de latere keizer Didius Iulianus, afgeslagen. De raids van de Chauci droegen bij aan een algeheel gevoel van onbehagen in de Lage Landen en vormen wellicht de oorzaak voor het verlaten van een aantal nederzettingen in Zuidwest-Nederland. Zij vormen echter geen verklaring voor de branden in Nijmegen en Tongeren.
Deze branden lijken met andere gebeurtenissen in verband te moeten worden gebracht. Mogelijk bestaat er een relatie met de opstand van Maternus in de jaren 185–186 of met de machtsstrijd om de troon tussen Clodius Albinus en Septimius Severus, die ook grote gevolgen had voor Germania inferior en pas in het jaar 196 in een grote veldslag bij Lyon eindigde ten gunste van Severus. Eerder dat jaar faalde Albinus in een poging het Rijnland te veroveren, ondanks dat hij gouverneur Virius Lupus van Germania Inferior, een medestander van Severus, versloeg. Welke van deze of andere gebeurtenissen verantwoordelijk gesteld mogen worden voor de verschillende branden, is onduidelijk.
In de 3de eeuw pakt de Bataafse bevolking de draad weer op. Nieuw gestichte boerennederzettingen tonen dat aan. Bovendien is ook Ulpia Noviomagus weer herbouwd, maar de grandeur van de 2de eeuw kwam niet meer terug. Dat kan ook niet anders, want de daarvoor benodigde politieke stabiliteit in het Imperium ontbrak. Een regelmatig oplaaiende strijd om de troon, waarbij grote contingenten soldaten uit alle windstreken werden ingezet, ondermijnde vooral de grensprovincies. In het derde kwart van de 3de eeuw lijkt Zuid-Nederland onder druk van oprukkende Germaanse stammen grotendeels door de Romeinen te zijn opgegeven.
Aan het einde van de 3de eeuw is het gebied ten zuiden van de Rijn met behulp van grootschalige militaire inzet weer bij het Romeinse rijk gevoegd, waarna een aantal fortificaties aan de Rijn is herbouwd. In het begin van de 4de eeuw herstelde de economische situatie in het gebied ten zuiden van de Rijn zich enigszins, al was het niveau uit de eerste twee eeuwen bij lange na niet meer haalbaar. Met vallen en opstaan lukte het de Romeinen om Zuid-Nederland binnen het Imperium te houden. Uiteindelijk verloren zij die strijd en traden rond het midden van de 5de eeuw Frankische koningen in de voetsporen van de Romeinse keizers. Zij namen de macht definitief over.
Romeinse religie en de heiligdommen van Elst [hoofdstukkop]
Het NOS-journaal en de geschreven pers berichtten gretig over de vondsten op Westeraam. Aanvankelijk werd gedacht aan het luxueuze stenen woonhuis van een villa. Bij nader onderzoek bleek het echter om een tempel te gaan. De ontdekking van een nieuw Romeins heiligdom op een afstand van ruim 560 meter van de befaamde tempels onder de Grote Kerk van Elst (afb. ##8), kwam als een totale verrassing en leidde op de rand van de opgravingsput al snel tot speculaties dat Elst in de Romeinse tijd wel een bijzondere religieuze betekenis moest hebben gehad. Nu de opwinding van de ontdekking plaats heeft gemaakt voor de nuchtere analyse van de schrijftafel, kan een eerste balans worden opgemaakt. Hoe bijzonder zijn de heiligdommen van Elst en welke betekenis moeten we aan hun geringe onderlinge afstand toeschrijven? Wie bezochten deze tempels en wie leidde er de cultus? Welke godheden werden er vereerd en wat voor rituelen vonden er plaats? Kortom, hoe passen de gegevens die tijdens de opgraving zijn verzameld in het beeld dat we van het religieuze leven in dit deel van het Romeinse rijk hebben? [afb. 8 plaatsen]
De invalshoek voor deze schets van de Romeinse religie in onze streken is die van een vergelijking met het christendom. Het lijdt immers weinig twijfel dat de meeste mensen beter bekend zijn met de godsdienstige praktijken van de christelijke wereld dan met de antieke religie van het Romeinse rijk. Menigeen zal daarom de in Elst aangetroffen bodemsporen van Romeinse religie in eerste instantie proberen te begrijpen vanuit het model van het christendom. Wanneer we ons echter bij de interpretatie van archeologische sporen en vondsten uit het religieuze leven van twee millennia geleden ál te veel door de eigen christelijke ervaringswereld laten leiden, lopen we het gevaar op tal van punten de plank volledig mis te slaan. Zonder overdrijving kunnen we namelijk stellen dat de religieuze praktijken van de in onze streken gevestigde prechristelijke gemeenschappen, door een christelijke bril bezien, in menig opzicht even ‘vreemd’ zijn als die van iedere andere ‘exotische’ godsdienst. Het lijkt daarom zinvol hier de meest markante verschillen tussen christendom en antieke religie op een rijtje te zetten. Waar relevant wordt daarbij direct aangestipt welke gevolgen deze verschillen hebben voor de wijze waarop wij tegen de resten van de Romeinse heiligdommen uit Elst moeten aankijken.
De goden van een lokale gemeenschap in een wereldrijk [tussenkop]
Vergelijken we de antieke religie uit de Romeinse tijd met het christendom, dan vallen enkele fundamentele verschillen te noteren. In tegenstelling tot het christendom – dat slechts één god kent, sterk gericht is op de geloofsovertuiging en verlossing van het individu, vanuit zijn moralisme niet van een zekere zendingsdrang gespeend is en als wereldgodsdienst over grote delen van de wereld uniform is – kent de antieke religie de verering van vele goden, is zij meer georiënteerd op de tijdige en juiste uitvoering van rituelen dan op een ‘juiste’ geloofsvoorstelling, is zij liberaal en vertoont zij binnen het Romeinse rijk een grote pluriformiteit. Deze kenmerken hebben, zoals we later zullen zien, verstrekkende gevolgen gehad voor de wijze waarop Rome omging met de religies van onderworpen gemeenschappen. [afb. 9 plaatsen]
Anders dan in de grote monotheïstische wereldgodsdiensten, waarin de verering van één God centraal staat, werden in de Romeinse wereld vele goden naast elkaar vereerd. In de eeuwen dat Rome van een kleine stadstaat aan de Tiber uitgroeide tot een wereldrijk van formaat, is het Romeinse pantheon bovendien met tal van ‘nieuwe’ goden uitgebreid. Soms hield deze uitbreiding rechtstreeks verband met Romeinse militaire expedities die beoogden de grenzen van het rijk te verleggen en de staatsveiligheid te vergroten. Zo nodigden Romeinse generaals tijdens het beleg van de Etrurische stad Veii (396 v.C.) en het Noord-Afrikaanse Carthago (146 v.C.) de beschermgoden van de vijand uit de zijde van Rome te kiezen. In ruil daarvoor werd de betreffende goden een cultus en een tempel in de hoofdstad in het vooruitzicht gesteld. In andere gevallen was de introductie van nieuwe godheden slechts een indirect gevolg van de expansie van het rijk en vloeide zij voort uit toegenomen sociale of culturele banden tussen Rome en zijn nieuwe gewesten. Als voorbeelden van deze ontwikkeling worden dikwijls de zogenaamde ‘oosterse’ culten genoemd. We moeten dan denken aan godheden als Mithras, Isis en Cybele, die oorspronkelijk vooral in het oostelijk deel van het Middellandse Zeegebied werden vereerd. In de loop van de Romeinse tijd kregen hun culten echter niet alleen in Rome, maar ook in grote delen van de rest van het Romeinse rijk vaste voet aan de grond. Naar wordt aangenomen, speelden soldaten van het Romeinse leger bij deze verbreiding een voorname rol.
Dat vele ‘vreemde’ godheden uit de provincies van het rijk in de hoofdstad hun intrede deden en als partners van de ‘oude’ Romeinse goden in het Romeinse pantheon werden opgenomen, is tekenend voor het open karakter van de Romeinse religie. Wat voor Rome gold, gold echter in omgekeerde richting ook voor alle volkeren en gemeenschappen die in de loop der eeuwen deel waren gaan uitmaken van het rijk. Met hun onderwerping en inlijving in het staatsverband van het Imperium maakten omgekeerd Romeinse godheden hun opwachting in de godenwereld van deze gemeenschappen. De nieuwe rijksgenoten wisselden hun oude goden echter niet zomaar even in voor Romeinse. Terwijl sommige Romeinse goden aan het eigen pantheon werden toegevoegd, werd de cultus van de eigen goden dikwijls in tal van opzichten aan Romeinse vormen aangepast. [afb. 10 plaatsen]
De overname beperkte zich in eerste aanleg tot die godheden waarmee zij het meest nadrukkelijk in contact waren gekomen via de Romeinse legers. Uit enkele op papyrus overgeleverde religieuze kalenders en uit vele duizenden, voornamelijk in de grensstreken van het rijk tevoorschijn gekomen, gedenkstenen die door eenheden van dat Romeinse leger voor de goden zijn opgericht, weten we dat Jupiter en de Romeinse keizer in hun cultus een prominente plaats innamen. Daarnaast waren in legerkringen uiteraard de typische oorlogsgoden als Mars en Hercules, en de verpersoonlijking van de Romeinse militaire suprematie, Victoria, populair. Als beschermer bij uitstek van het Romeinse staatsverband, werd Jupiter in alle gemeenschappen van het rijk vereerd. Zijn cultus was niet een lege huls, slechts ingevoerd om de Romeinse overheid tevreden te stellen, maar had voor de provinciebewoners die van de ‘Romeinse vrede’ profiteerden, ook concrete betekenis. Hetzelfde geldt voor de keizerverering.
Jupiter en andere goden uit het Romeinse pantheon konden dus simpelweg aan de bestaande godenwereld worden toegevoegd. Vanuit de gedachte dat de goden van de Romeinse veroveraar in vele opzichten overeenstemden met de ‘inheemse’ goden, werden Romeinse goden echter dikwijls ook met goden uit het eigen pantheon gelijkgesteld. De oude ‘inheemse’ god nam dan de gedaante aan van een Romeinse tegenhanger. Bij de Bataven, het volk dat in de Romeinse tijd in het rivierengebied van Midden-Nederland was gevestigd, is Hercules Magusanus hiervan een voorbeeld. Tot slot kon de godenwereld van een gemeenschap nog worden verrijkt door migranten uit andere delen van het rijk, die de in hun geboortestreek vereerde goden naar hun nieuwe woon- of verblijfplaatsen meenamen. In de grensprovincies vinden we vooral rond legerplaatsen en in stedelijke bestuurscentra regelmatig aanwijzingen voor groepen vreemdelingen die zich aaneensluiten tot op etnische grondslag gebaseerde cultusgemeenschappen. Al deze veranderingen leidden ertoe, dat de godenwerelden van de door Rome onderworpen volkeren tot op zekere hoogte een afspiegeling vormden van het klassieke Romeinse pantheon, maar tegelijkertijd een couleur locale behielden. [afb. 11 plaatsen]
Dat gold ook voor de Bataven. Gedenkstenen die tegenwoordig in Museum Het Valkhof in Nijmegen worden bewaard, leren ons dat in Ulpia Noviomagus, het bestuurscentrum van de Bataven, welbekende Romeinse godheden werden vereerd als Jupiter, Fortuna en Mercurius (afb. ##9 en ##10). De laatste twee goden hadden in twee tegen elkaar gelegen heiligdommen elk een eigen tempel. Sporen daarvan zijn in de jaren twintig en negentig van de 20ste eeuw op het huidige Maasplein, aan de rand van de antieke stad opgegraven (afb. ##11).[vii] Het heiligdom van Jupiter wacht nog op ontdekking, maar kan, in overeenstemming met zijn centrale positie in het pantheon, in het centrum van de antieke stad worden verwacht. Naast deze uit alle delen van het Romeinse rijk bekende goden, vinden we in het Bataafse bestuurscentrum sporen van een cultus voor de matronae Aufaniae. Het centrum van verering van deze ‘moedergodinnen’ lag in het Duitse Rijnland, waar zij ook onder daar gelegerde militairen populariteit genoten. Het ligt daarom voor de hand te veronderstellen dat het een soldaat van het Nedergermaanse leger was, die de cultus in Ulpia Noviomagus introduceerde. Via een gedenksteen van een uit het gebied van de Nervii (in het Frans-Belgische grensgebied van de Borinage) afkomstige graanhandelaar, maken we ten slotte kennis met de ons verder onbekende matres Mopates (afb. ##12), een groep ‘moedergodinnen’ die wellicht in de geboortestreek van de oprichter van het monument werden vereerd. Al deze voorbeelden tonen dat in het bestuurscentrum van de Bataven een breed scala aan godheden werd vereerd: ‘klassieke’ Romeinse goden, geromaniseerde ‘eigen’ goden en ‘inheemse’ goden die oorspronkelijk thuishoorden bij stammen of groepen in de wijdere regio. [afb. 12 plaatsen]
Van godheden die vanouds in het woongebied van de Bataven ‘thuis’ waren, horen we in Ulpia Noviomagus helemaal niets. Hoewel deze vooral op het platteland hun tempels hadden, mogen we aannemen dat zij met de stichting van een bestuurscentrum naar Romeins model ook in de stad een eigen onderkomen kregen. Het ontbreken van gegevens lijkt hier eerder de gebrekkige stand van het archeologisch onderzoek dan de reële verhoudingen te weerspiegelen: ondanks alle inspanningen zijn immers van het oppervlak van de antieke stad nog altijd niet meer dan enige procenten archeologisch onderzocht!
Voorbeelden van op het Bataafse platteland vereerde godheden illustreren wat we ons bij die ‘eigen’ goden moeten voorstellen. De belangrijkste daarvan en een van de hoofdgoden uit het Bataafse pantheon is de eerder genoemde Hercules Magusanus. Zijn naam wijst erop dat het hier om een halfgod gaat die kort na de Romeinse verovering met de Romeinse Hercules gelijkgesteld werd. We kennen hem het beste van een monumentaal heiligdom bij Empel. Een inscriptie op een wijgeschenk dat een veteraan van het Tiende Legioen aan het heiligdom schonk, noemt zijn naam (afb. ##13). Een klein bronzen beeldje dat als het geschenk van een andere dankbare toegewijde kan worden beschouwd, toont hem in een klassieke Romeinse voorstelling (afb. ##14). Vondsten van munten, mantelspelden en delen van de krijgsuitrusting die hier als offergaven werden achtergelaten, wijzen erop dat de oorsprong van dit heiligdom tot in de voor-Romeinse periode teruggaat. Aangenomen wordt dat hij een belangrijke rol speelde in de levenscyclus van jonge mannen, die het heiligdom bezochten als onderdeel van initiatierituelen die met het bereiken van de volwassen leeftijd gepaard gingen. Dergelijke, voor iedere gemeenschap cruciale, rituelen hadden dikwijls een lange traditie die verbonden was met de grote op het platteland gelegen heiligdommen uit de voor-Romeinse periode. Hoewel in de loop van de Romeinse tijd in of vlakbij de nieuwe bestuurscentra nieuwe heiligdommen verrezen die deze rol soms ten dele overnamen, behielden de oude religieuze centra ook in de Romeinse tijd hun betekenis, al werd hun rol aangepast aan de nieuwe politieke orde. Zo werd Hercules Magusanus in de 1ste eeuw n.C. vooral vereerd door Bataafse hulptroepensoldaten van het Romeinse leger (afb. ##.15). Er zijn aanwijzingen dat ook de beide andere ons bekende monumentale heiligdommen op het Bataafse platteland, het heiligdom onder de Grote Kerk van Elst en dat bij Kessel (gemeente Lith), aan deze Hercules waren gewijd.[viii] [afb. 13 plaatsen]
Naast één of meer van dergelijke godheden, die een centrale plaats in de godenwereld van een volk innamen en waarvan de cultusgemeenschap een grote omvang kon hebben, vonden op het platteland ook tal van godheden verering waarvan de cultus beperkt bleef tot een kleine, strikt lokale gemeenschap. Een voorbeeld daarvan vinden we bij de Bataven in de verering van de godin Hurstrga. Alles wat we van deze godin weten, ontlenen we aan één enkele vondst: een inscriptie op een kleine, door een Bataafs raadslid gewijde gedenksteen uit Kapel-Avezaath (afb. ##16). Zelfs haar heiligdom is tot op heden onbekend, al zal dat niet ver van de vindplaats van de steen moeten worden gezocht.
Uit het voorgaande mogen we concluderen dat een combinatie van traditie en vernieuwing bepaalde welke goden in de godenwereld van een volk als de Bataven waren opgenomen. De grote variatie die de godenwerelden van de volkeren aan de randen van het rijk ons laten zien, laten nog een andere, vanuit christelijk perspectief opmerkelijke conclusie toe: van voorgeschreven leerstellingen of van een zendingsdrang om de nieuwe rijksgenoten tot ‘de’ Romeinse religie te bekeren, was geen sprake. Iedere gemeenschap kon zijn eigen goden vereren en de Romeinse autoriteiten hadden geen enkele behoefte om de ‘Romeinse’ goden aan de nieuwe onderdanen op te leggen. Wat individuele burgers precies dachten bij beelden van hun goden, hielden zij voor irrelevant. Zolang de religieuze praktijken geen gevaar voor de openbare orde inhielden, was elke gemeenschap vrij de goden te vereren die zij wilde. [afb. 14 plaatsen]
Behalve uit de verschillen tussen de godenwerelden van de diverse inheemse volkeren, blijkt de Romeinse tolerantie ten opzichte van hun religie ook uit gedenkstenen voor ‘inheemse’ godheden die door Romeinse legerofficieren of overheidspersoneel werden opgericht. Zo brachten verschillende commandanten van de legioensvesting bij Bonn en hun echtgenotes wijdingen aan de eerder genoemde matronae Aufaniae. En zo loste de in Rome zetelende prefect van de praetoriaanse garde, de keurtroepen die met de beveiliging van de keizer waren belast, met de oprichting van een gedenksteen in Keulen zijn geloften tegenover de Nedergermaanse godin Vagdavercustis in (afb. ##17). En vanuit dezelfde houding brachten verschillende commandanten van de legioensbasis bij Bonn, alleen of samen met hun vrouw, wijdingen aan de eerder genoemde matronae Aufaniae. De vaak gelezen bewering dat de Romeinse overheid van al haar onderdanen eiste dat zij de regerend keizer vereerden, lijkt hiermee in tegenspraak. Deze bewering berust dan ook op een misverstand. Van alle inwoners werd inderdaad verwacht dat zij de keizer als soeverein vorst erkenden, en bij twijfel kon mensen gevraagd worden de als toetssteen fungerende eed van trouw aan de keizer af te leggen, maar dat maakte de keizer nog niet tot een god. Sterker nog, bij nadere beschouwing blijkt dat in inscripties en de eerder aangehaalde kalenders een scherp onderscheid wordt gemaakt tussen de godheid voor wie het offer bestemd is, en de keizer voor wie via het offer om goddelijke bijstand wordt gesmeekt. Met andere woorden, de goden werden vereerd voor hun gift dat de regerend keizer als waarborger van de wereldvrede in goede gezondheid onder de stervelingen mocht verkeren. Pas na zijn dood kon de keizer door zijn opvolger eventueel tot de status van een vergoddelijkte voorouder worden gepromoveerd en daadwerkelijk object van verering worden. [afb. 15 plaatsen]
Inrichting en ruimtegebruik van heiligdommen [tussenkop]
Hoewel de verering van al deze goden, halfgoden en vergoddelijkte voorouders niet exclusief met heilige plaatsen was verbonden, vond zij daar wel haar hoogtepunten. De inrichting en het ruimtegebruik van uit de Romeinse tijd daterende heiligdommen beantwoordden uiteraard aan Romeinse voorstellingen van een cultusplaats. Ook hier zijn er wezenlijke verschillen met de vormen waarmee wij vanuit de christelijke godsdienst vertrouwd zijn. Essentieel voor een Romeinse cultusplaats is een altaar. Een heiligdom zonder tempel is in de Romeinse visie heel goed mogelijk, maar het ontbreken van een altaar is ondenkbaar. Anders dan in de christelijke kerk bevindt zich dit niet in de tempel, maar altijd buiten in de openlucht. De tempel is ook niet het gebedshuis waarin de gemeenschap van gelovigen zich voor de eredienst verzamelt, maar letterlijk een godshuis: een speciaal voor de godheid gereserveerde ruimte waarin zijn cultusbeeld stond opgesteld. Voor zover tijdens de uitvoering van rituelen een cultusgemeenschap aanwezig was, verzamelde deze zich buiten de tempel op een omheinde voorhof. Altaar, tempel en cultusbeeld vormen samen de drie belangrijkste elementen van een naar Romeins model vormgegeven heiligdom. [afb. 17 plaatsen]
Deze basisideeën van de ruimtelijke vormgeving van een Romeins heiligdom vonden na de Romeinse verovering overal in de nieuwe gewesten ingang. Wel waren er tal van regionale en lokale varianten, al naar gelang de beschikbare middelen en mogelijkheden van de cultusgemeenschap. Hierbij was van doorslaggevend belang of de cultus een publiek, dan wel een privaat karakter had. We kunnen zeggen dat bij een publieke cultus de cultusgemeenschap in feite bestond uit de complete stamgemeenschap. Dat betekent niet dat bij collectieve rituelen alle stamleden of alle inwoners van het Romeinse bestuursdistrict (civitas) ook daadwerkelijk aanwezig waren. Veel meer liet de gemeenschap zich in haar relatie met deze goden vertegenwoordigen door een priester of magistraat die in het algemeen uit de leden van de lokale elite werden gekozen. Essentieel is dat zij er namens de gemeenschap de volgens de kalender vastgestelde rituelen uitvoerden en de betreffende goden consulteerden in kwesties waar het algemeen belang van de gemeenschap in het geding was.
Naast deze publieke cultus bestond in iedere civitas een waaier aan private cultusgemeenschappen. Allerlei deelverbanden uit de civitas konden een eigen cultusgemeenschap vormen die verantwoordelijk was voor het onderhoud, beheer en reilen en zeilen in de eigen cultusplaats. Hierbij valt te denken aan de inwoners van een stadswijk of vicus (vicani), aan verwantschapsgroepen, beroepsverenigingen, leeftijdsgroepen als de iuventus, verenigingen van Romeinse burgers of verbanden van etnische groepen.
Het zal weinig verbazen dat de publieke cultus, die op de steun van de lokale elite kon bogen, in het algemeen over een groter vermogen beschikte dan de private cultusgemeenschappen. In het uiterlijk vertoon van de heiligdommen is dit onder meer zichtbaar in verschillen in omvang en monumentaliteit.
De publieke cultus werd, zoals gezegd, geleid door priesters en magistraten. Dezen waren niet benoemd voor het leven, maar leverden vanuit een morele verplichting ten opzichte van de gemeenschap een bijdrage aan het openbare leven door voor de duur van bijvoorbeeld een jaar een dergelijk ere-ambt op zich te nemen. De ambten waren niet alleen onbezoldigd, maar brachten bovendien kosten met zich mee. De bekleder van het ambt werd geacht deze grotendeels uit eigen middelen te bestrijden. In ruil voor hun diensten aan de gemeenschap konden ambtsdragers rekenen op ereplaatsen bij publieke festiviteiten en op openbare dankbaarheidsbetuigingen in de vorm van standbeelden en ere-inscripties. Het is onder meer met de steun van deze notabelen dat nieuwe publieke heiligdommen werden gebouwd en de met de publieke cultus verbonden cultusplaatsen aan de eisen van de tijd werden aangepast.
De nieuwe publieke tempels verrezen op de pleinen (fora) die in het centrum van de nieuwe steden werden aangelegd. Deze heiligdommen, die dikwijls nauw waren verbonden met het politieke leven en voor onder meer de eerder beschreven ‘keizercultus’ werden gebruikt, volgden in hun bouwconcept in het algemeen voorbeelden uit Italië. Door de beperkte omvang van het archeologisch onderzoek in Ulpia Noviomagus, is het centrale plein hier nog altijd niet bekend. Andere publieke heiligdommen lagen op het platteland.
Alleen uit de Romeinse tijd daterende inscripties die de betrokkenheid van het openbaar bestuur expliciet vermelden, kunnen zekerheid verschaffen over de vraag of een bepaald heiligdom als ‘publiek’ kan worden aangemerkt. Maar omvang en monumentaliteit zijn meestal betrouwbare indicaties. Daarbij moet wel worden bedacht dat grote en monumentale heiligdommen weliswaar zelden een privaat karakter hebben gehad, maar dat omgekeerd kleine, bescheiden heiligdommen heel goed toch een rol in de publieke cultus kunnen hebben gespeeld. De binding met de civitas als geheel maakt dat de publieke heiligdommen op het platteland dikwijls stabieler zijn en een langere gebruiksgeschiedenis hebben dan de private heiligdommen. Deze laatste zijn gevoeliger voor allerlei maatschappelijke ontwikkelingen en konden met het ontbinden van bestaande verbanden dan ook gemakkelijk weer worden opgedoekt. De opkomst van nieuwe sociale verbanden kon echter even gemakkelijk weer leiden tot de stichting van nieuwe private heiligdommen elders. Het is tegen de achtergrond van deze wetenschap dat op het Bataafse platteland de tempels van Kessel, Elst (Grote Kerk) en Empel tot de categorie van de publieke heiligdommen mogen worden gerekend. Zij blijken alle drie terug te gaan op oudere cultusplaatsen waarvan de oorsprong op zijn minst tot in de laatste decennia vóór Christus terugreikt. Alle drie ontwikkelen zij zich omstreeks 100 n.C. tot een monumentaal heiligdom, passend bij een publieke status. [afb. 18 plaatsen]
De tempels die in onze streken buiten de centrale pleinen van de bestuurscentra verrezen, waren van een eigen regionale variant die als ‘Gallo-Romeins’ te boek staat. Door verschillen in omvang, materiaalgebruik en mate en wijze waarop Romeinse bouwornamentiek in de tempel waren verwerkt, gaat onder deze terminologie echter een bonte schakering aan variaties schuil. Zowel de grote tempel onder de Grote Kerk in Elst als de nu ontdekte tempel bij Westeraam zijn van dit type. Maar de verschillen in voorgeschiedenis en omvang maken waarschijnlijk dat we hier met twee heel verschillende heiligdommen van doen hebben. Waar het heiligdom onder de Grote Kerk zeker teruggaat tot omstreeks 50 v. C. en al rond 50 n.C. een eerste stenen tempel kent, wordt het heiligdom van Westeraam pas omstreeks 10–20 n.C. gesticht, waarbij dan nog uitsluitend van lichte bouwmaterialen gebruik wordt gemaakt. En waar de tempel onder de Grote Kerk omstreeks 100 n.C. wordt vervangen door een nieuwe monumentale tempel, die qua omvang (ca. 23 x 32 m) tot de allergrootste in zijn soort behoort, moet de stenen tempel die ongeveer tegelijkertijd op Westeraam verrijst met zijn omvang van ca. 13 x 14 meter aan de onderkant van een middencategorie Gallo-Romeinse tempels worden gerangschikt (afb. ##18). In het licht van hetgeen we eerder opmerkten, lijken we daarom het eerste heiligdom als publiek te mogen beschouwen, het tweede daarentegen eerder als privaat. Hoe we ons de cultusgemeenschap van het heiligdom bij Westeraam precies moeten voorstellen, is daarmee niet beantwoord. Inscripties die meer helderheid hadden kunnen verschaffen, ontbreken en het vondstmateriaal heeft helaas onvoldoende zeggingskracht om daarop een uitspraak te kunnen baseren. Het bovenstaande maakt hopelijk wel duidelijk dat de onderlinge nabijheid van de twee heiligdommen geen teken is van een bijzondere ‘vroomheid’ van de in de omgeving gevestigde bewoners. Zij kan simpelweg worden verklaard met het bestaan van verschillende cultusgemeenschappen die elk hun eigen godheid vereren.
Cultusgemeenschappen en offers [tussenkop]
Een laatste thema dat hier kort aan de orde kan komen, is dat van de offergaven. De opgravingen van het heiligdom bij Westeraam hebben geen overstelpende hoeveelheid vondsten opgeleverd die als offergaven kunnen worden geduid. Toch valt hierover wel wat te zeggen. Om te beginnen kan het geen kwaad te benadrukken dat in de Romeinse religie, anders dan in het christendom, geen onvoorwaardelijke overgave aan de godheid bestond. Er werd dan ook niet geofferd, tenzij er een reden voor was. Offers werden alleen gebracht als de godheid bepaalde, tevoren gevraagde, gunsten had verleend. In inscripties als die op de gedenkstenen voor Hurstrga en Vagdavercustis lezen we dezelfde afsluitende afkorting die staat voor votum solvit libens merito, dit wil zeggen de oprichter van het monument ‘heeft zijn gelofte ingelost, graag en met reden’. Dat offer bestond in het geval van Vagdavercustis niet uitsluitend uit het gedenkteken, dat slechts de blijvende herinnering eraan was, maar ook, zoals de scène onder de inscriptie laat zien, uit een brandoffer van wierook. Het zal volgens Romeins gebruik wel gevolgd zijn door een offer van wijn en een vleesoffer. Van het laatste was overigens slechts een deel voor de godheid bestemd, de rest kon daarna door de aanwezigen worden geconsumeerd of meegenomen.[ix]
[afb. 16 plaatsen]
Het geringe aantal vondsten dat tijdens de opgraving op het tempelterrein is gedaan, kan op twee manieren worden verklaard. Het kan bijvoorbeeld komen door het gebruik om het terrein van het heiligdom schoon te houden. Anders dan op cultusplaatsen uit de late ijzertijd wel voorkomt, worden in Romeinse heiligdommen zelden kuilen gegraven om zich te ontdoen van het afval dat het gebruik van een heiligdom oplevert. Men mag aannemen dat afval van offers buiten de omheining van het heiligdom werd gedumpt. Anders staat het met de giften van wijgeschenken die een meer permanent karakter hadden. Zolang het heiligdom in gebruik was, bleven deze normaal gesproken als publiek vertoon van de macht van de godheid in het heiligdom opgesteld. Het zijn vooral de verbouwingsfasen van een heiligdom waarbij deze geschenken eventueel in de bodem geraken. Maar het nagenoeg ontbreken van deze categorie vondsten kan ook een afspiegeling van de werkelijkheid zijn. Niet elk heiligdom barstte uit zijn voegen van de binnengebrachte wijgeschenken. Het zijn met name de private heiligdommen die op dit punt soberder zijn. In overeenstemming met de over het algemeen bescheiden middelen, was de gang van zaken in een heiligdom van een private cultusgemeenschap redelijk eenvoudig.
De private cultusgemeenschappen waren georganiseerd als een vereniging, met een voorzitter, een penningmeester en een aantal leden. De collectieve rituelen werden in principe geleid door de voorzitter. Aanleidingen om bij elkaar te komen, konden divers zijn: van de verjaardag van de oprichting tot de feestdagen van de schutspatroon. In elk geval hadden wel zij te maken met het functioneren van de vereniging. De rituelen die hier werden voltrokken, hadden zelden dezelfde pracht en praal die we soms van de publieke rituelen kennen. Veel offers kunnen hebben bestaan uit vergankelijke gaven die nauwelijks sporen in de bodem achterlaten. Te denken is daarbij vooral aan allerlei levensmiddelen, van het kostbare vleesoffer tot de eenvoudigere offers van broden, koeken of vruchten. De na het offer plaatsvindende gezamenlijke consumptie van het niet voor de godheid bestemde deel van deze offergaven droeg bij aan de versterking van de sociale banden van de cultusgemeenschap.
Conclusies [tussenkop]
Letten we vooral op de verschillen met het christendom, dan kunnen we de volgende conclusies trekken over de religie in de grensprovincies van het Romeinse rijk. De Romeinse houding ten opzichte van de religie van door hen onderworpen volkeren, kenmerkte zich door een grote mate van tolerantie: iedere gemeenschap kon zijn eigen goden vereren en de Romeinse autoriteiten hadden geen enkele behoefte om de ‘Romeinse’ goden aan de nieuwe onderdanen op te leggen. De grote regionale variatie maakt ook duidelijk dat er niet zoiets als één uniforme Romeinse religie bestond. Veeleer hebben we te maken met een lappendeken van lokale panthea. Een combinatie van traditie en vernieuwing bepaalde welke oude, vernieuwde en nieuwe goden precies het pantheon van een volk omvatten. De uit de Romeinse tijd daterende heiligdommen gaan slechts voor een klein deel terug op cultusplaatsen uit de voor-Romeinse periode; zij behoren doorgaans tot de categorie van de publieke heiligdommen. Voor zover het gaat om cultusgebouwen, zijn dit geen gebedsruimten waarin de cultusgemeenschap zich verzamelt, maar godshuizen die slechts onderdak bieden aan het cultusbeeld van de godheid. De aard van het cultusgebouw zegt niets over de identiteit van de godheid die er wordt vereerd. Het priesterschap was geen voor de duur van het leven gekozen professie, maar een onbezoldigd ereambt dat leden van de elite tijdelijk als een dienstbetoon aan de gemeenschap vervulden. Het belangrijkste ritueel is dat van de gelofte, een contract tussen godheid en dedicant waarin zakelijk wordt geregeld bij welke gunsten welke offers worden gebracht. De consumptie van de niet voor de godheid bestemde delen van het offer had voor de cultusgemeenschap een belangrijke samenbindende functie.
Land van stroomgordels en restgeulen [hoofdstukkop]
In de Romeinse tijd stonden de tempels onder de Grote Kerk in het centrum van Elst en op Westeraam niet geïsoleerd in een verder lege omgeving. Ook boerderijen, militaire nederzettingen, grafvelden, wegen, weilanden en akkers stoffeerden het landschap. Om meer inzicht te krijgen in de inrichting van dit landschap in de Romeinse tijd is in 1999 – in opdracht van de provincie Gelderland – het uitvoeringsprogramma ‘Limes’ gestart.[x] De digitale Limeskaart van Gelderland en de resultaten uit recent, regionaal landschappelijk verkennend onderzoek binnen het Gelderse Limesprogramma hebben het beeld van het natuurlijke landschap en zijn bewoningsgeschiedenis vanaf de ijzertijd en Romeinse tijd in en rondom Elst sterk verbeterd. Het belang van Elst als regionaal knooppunt van water- en landwegen wordt in dit hoofdstuk nader toegelicht. Vervolgens wordt ingezoomd op de landschappelijke ligging van beide tempels. [afb. 19 plaatsen]
De Limeskaart Gelderland maakt duidelijk dat er in de Betuwse bodem nog veel potentieel waardevolle objecten en vindplaatsen uit de Romeinse tijd aanwezig zijn. Hierbij moet niet alleen gedacht worden aan het tracé van de limesweg, waterstaatkundige elementen, grensfortificaties en wachtposten, maar ook aan nederzettingen, begraafplaatsen en cultusplaatsen. De exacte locatie, aard, omvang en kwaliteit van waardevolle objecten en structuren kan door veldonderzoek nader vastgesteld worden. Een van de zeer tot de verbeelding sprekende vindplaatsen is een castellum (grensfort). Om meer inzicht te krijgen in dit fenomeen, is een archeologisch onderzoeksvoorstel geschreven voor castella in Gelderland. In 2002 heeft de provincie Gelderland opdracht gegeven voor een nader veldonderzoek naar twee mogelijke castella: Randwijk en Driel-Baarskamp. Het onderzoek Driel-Baarskamp is vervolgens uitgebreid met een landschappelijk verkennend onderzoek tussen Elst en Driel. Daarnaast is in het kader van de ontwikkeling van het Regionaal Park Over-Betuwe verkennend onderzoek verricht. Aan de hand van de resultaten van deze onderzoekingen kan in dit hoofdstuk het natuurlijke landschap en de bewoning rondom Elst in de Romeinse tijd worden toegelicht.
De invloed van de rivieren op het landschap [tussenkop]
Vergelijk je de huidige landschappelijke opbouw van Elst en omgeving met dat wat de Romeinen aantroffen, dan is er feitelijk niet eens zoveel veranderd. Zeker, de mens heeft nadien veel invloed gehad op het landschap waardoor het natuurlijke karakter op veel plaatsen verloren is gegaan, maar de belangrijkste beeldbepalende geologische processen, in het bijzonder de werking van Rijn, hebben zich juist vóór de Romeinse tijd voorgedaan. De geologische opbouw en het daaraan gekoppelde fossiele landschap, is daarna vrijwel ongewijzigd gebleven. Het is een landschap dat wordt gekenmerkt door een complex stelsel van fossiele stroomgordels en restgeulen (afb. ##19).
In de eeuwen voor de komst van de Romeinen was de Ressense stroomgordel – een zone met zandige bedding- en oeverafzettingen – die juist ten zuiden van het centrum van Elst liep de belangrijkste stroomgordel.[xi] Deze was circa één kilometer breed en werd gekenmerkt door een stelstel van min of meer parallel lopende, oost-west georiënteerde geulen, die vermoedelijk gelijktijdig actief zijn geweest. Deze stroomgordel kan worden beschouwd als de voorloper van de Waal, die in diezelfde periode iets zuidelijker geleidelijk tot ontwikkeling begint te komen. Het gebied ten zuiden van de Ressense stroomgordel tot aan Nijmegen was in de late ijzertijd al door de Rijn verlaten en werd gekenmerkt door omvangrijke zones met relatief hooggelegen zandige stroomgordelafzettingen van veel oudere riviersystemen.
De Ressense stroomgordel kende in de omgeving van Elst ook enkele relatief smalle aftakkingen die zuid-noord georiënteerd waren en die bij Driel en Heteren uitmondden in de voorloper van de Nederrijn. Deze stroomgordels werden van elkaar gescheiden door de omvangrijke en laaggelegen komgebieden die kenmerkend zijn voor het gebied tussen Elst en Arnhem. Het Romeinse Driel ligt op de fossiele oever- en beddingafzettingen van de stroomgordel Santacker-Driel, op korte afstand van het punt waar deze stroomgordel samenvloeit met de stroomgordelafzettingen van de Nederrijn, die vanaf het begin van de jaartelling als grensrivier van het Romeinse rijk fungeerde. Belangrijk voor de huidige vorm en ligging van de Nederrijn bij Driel zijn de geologische ontwikkelingen die vanaf ongeveer 500 v.C. hebben plaatsgevonden. Tot die tijd was de stroomgordel Santacker-Driel de meest oostelijk gelegen, volwaardige Rijntak. [afb. 19a plaatsen]
Aan het eind van de late ijzertijd raakten door een voortdurende opslibbing de genoemde riviersystemen rond Elst grotendeels buiten werking. De stroomgordel Santacker-Driel verzandde langzamerhand. Wel bleef de restgeul (de resterende geul nadat de rivier is afgesneden en de hoofdstroom is verlegd) nog eeuwen lang water voeren (afb. ##19a). Daarmee onlosmakelijk verbonden is de ontwikkeling van de Oude Rijn bij Lobith waardoor de Rijn een nieuwe hoofdstroom kreeg die langs Arnhem liep. Hoewel de exacte ligging in de Romeinse tijd niet meer te achterhalen valt, verlegde de hoofdstroom van de Nederrijn zich daarna nauwelijks meer. Op dat moment zijn de landschappelijke contouren die bijdroegen aan de uitbouw van de Romeinse grensverdediging min of meer definitief vastgelegd.
We mogen aannemen dat de restgeulen rond Elst slechts langzaam dichtslibden, gezien de grote afstand tot de in die periode actieve riviersystemen van Waal en Nederrijn. Overigens zijn om dezelfde reden veel Romeinse vindplaatsen in en rond Elst niet of nauwelijks afgedekt door latere rivierafzettingen. Een aantal van de restgeulen was vóór de komst van de Romeinen al grotendeels dichtgeslibd en daardoor voor hen van geen belang als waterweg. Een goed voorbeeld van zo’n geul is tijdens de opgraving op Westeraam direct ten oosten van de cultusplaats aangetroffen.
Opvallend genoeg verwijst de naam Aam naar de band die dit deel van Elst heeft met het natuurlijke landschap. ‘Aam of Ambe is een Germaans woord voor waterloop of rivier. De buurtschap Aem of Aam is verbonden met de Aam, een vroegere zijtak van de Rijn. Westeraam is het westelijke gedeelte van deze buurtschap.’[xii]
Bewoonbaarheid van het landschap rondom Elst [tussenkop]
De relatief hooggelegen en zandige oever- en meandergordelafzettingen van de stroomgordel Santacker-Driel vormden in de ijzertijd, Romeinse tijd en Vroege en Late Middeleeuwen een natuurlijke verbindingzone over land en water van Driel via Elst naar Nijmegen. Deze zone was, in tegenstelling tot lager gelegen gebieden, in de ijzertijd en de Romeinse tijd aantrekkelijk voor bewoning. Op deze afzettingen vinden we ook de restanten van landwegen terug die in een aantal gevallen min of meer parallel aan de restgeulen lopen, die op hun beurt de natuurlijke verbindingsroutes over water zijn geweest. De restgeulen die in de Romeinse tijd nog open lagen, waren zelfs bij ondiep water bevaarbaar voor de Romeinse platbodemschepen. Open restgeulen, zoals de restgeul tussen Driel en Elst, waren in de Romeinse tijd dan ook van grote betekenis voor het transport en worden tegelijkertijd gekenmerkt door een hoge dichtheid aan bewoningsporen op de oevers.
In het gebied tussen Elst en Nijmegen lag een omvangrijk areaal aan potentieel geschikte akkergrond op de uitgestrekte gebieden met zandige stroomgordelafzettingen. Een niet onbelangrijk gegeven, gezien de nabije ligging van de legerplaatsen en stad in Nijmegen en de hiermee samenhangende grote behoefte aan graan en andere landbouwproducten. Ten noorden en oosten van het centrum van Elst was het areaal akkergrond beperkt tot de oevers van de restgeulen omdat hier het landschap veel meer werd gedomineerd door relatief laaggelegen komgebieden. Deze werden gekenmerkt door een afwisseling van bossen op drassige bodems (broekbossen) en hooilanden, die in de Romeinse tijd vooral als weidegebied zijn gebruikt.
De sterke voorkeur voor het wonen aan open water heeft er in geresulteerd dat vrijwel alle tot nu toe bekende Romeinse nederzettingsterreinen in Elst en omgeving op korte afstand van een restgeul liggen. Uit het verkennende landschappelijk-archeologische onderzoek blijkt dat de tot dusverre uit Driel bekende vindplaatsen uit de ijzertijd en de Romeinse tijd deel uitmaken van een opvallend lange, aaneengesloten zone met bewoningssporen. Deze zone, met een lengte van minstens twee kilometer, is sterk gerelateerd aan de landschappelijke opbouw. De sporen van bewoning volgen nauwgezet de westelijke oeverafzettingen van de stroomgordel Santacker-Driel. Aangenomen wordt dat het lint van bewoning zich met onderbrekingen voortzet in de richting van Elst. Al snel kwam de gedachte op dat in Driel sprake moest zijn van een soort wegdorp dat zich aan weerszijden van een weg uitstrekte. Het onderzoek is vervolgens in opdracht van de provincie in zuidelijke richting naar Elst uitgebreid. Daaruit bleek dat de bewoningsresten zich met onderbrekingen voorzetten. De grafvelden die bij de nederzettingen horen, zijn behalve in de directe omgeving van de nederzetting juist ook aan de overzijde van de restgeul terug te verwachten.
Een Romeinse landweg? [tussenkop] [afb. 19b plaatsen]
Dat de Romeinen lintbebouwing vooral langs wegen aanlegden is evident, maar tot op heden zijn in het rivierengebied slechts sporadisch aanwijzingen voor wegen gevonden. Tijdens het verkennend onderzoek te Driel-Baarskamp is in 2003 een lineaire structuur ontdekt die bestond uit een door mensenhanden opgeworpen pakket takken en twijgen. Gezien de verwachte ligging van een Romeinse weg tussen Driel en Elst en overeenkomsten met de bekende Romeinse limesweg bij Vleuten, mogen we deze waarnemingen met enige voorzichtigheid in verband brengen met een weg. De richting alsook de ligging op de grens van de oever- en meandergordelafzettingen ondersteunen deze gedachte.
Recent onderzoek geeft zeer serieuze aanwijzingen dat de weg naar Elst loopt. Binnen een traject van nu al circa 2 km zijn in het voorjaar en de zomer van 2004 op meerdere locaties over een lengte van circa 150 tot 200 meter zowel aan het oppervlak als in boringen de vermoedelijke resten van een wegdek van grind aangetroffen (afb. ##19b). Er zijn aanwijzingen dat deze weg de huidige Grote Molenstraat richting Elst volgt en linea recta naar de tempel onder de Grote Kerk in het centrum van Elst loopt. Nader (gravend) onderzoek in de nabije toekomst moet uitwijzen of het daadwerkelijk om een Romeinse weg gaat en wat de exacte kenmerken ervan zijn.
De restgeul tussen Driel en Elst in relatie tot de tempels van Elst [tussenkop]
De restgeul tussen Driel en Elst (stroomgordel Santacker-Driel) bestond ter hoogte van Driel-Baarskamp en in zuidelijke richting uit een circa 75 meter breed en 3 tot 5 meter diep, rustig open water, dat in sterke mate het landschap bepaalde. Uit diverse bronnen (historisch, pollen) blijkt dat deze restgeul tot in de Late Middeleeuwen open heeft gelegen. De geul ligt tussen de beide tempelcomplexen van Elst-Centrum en Westeraam. Ten zuiden van Elst is de restgeul minder duidelijk te volgen. Het is aannemelijk dat de geul hier een sterke zuidoostelijke afbuiging maakt. Het is ook aannemelijk dat de Romeinen via verschillende restgeulen geheel over water van Nijmegen naar de cultusplaatsen in Elst en de grensplaats bij Driel konden komen.
De locatie van beide tempelterreinen van Elst kan dus worden gerelateerd aan de ligging van restgeulen (afb. ##2a). De tempel van Westeraam ligt op de westelijke oever van een smalle restgeul (Aamse stroomgrordel) die in de vroeg-Romeinse tijd al grotendeels verland moet zijn geweest. De geul en bijbehorende meandergordel zijn toen nog als een lichte depressie met een afwijkende vegetatie in het landschap zichtbaar geweest. De tempel van Westeraam wordt door de eerder beschreven restgeul tussen Driel en Elst fysiek gescheiden van het tempelcomplex in het centrum van Elst. Of hier sprake is van een bewuste locatiekeuze is de vraag. In de omgeving van het tempelcomplex in het centrum van Elst is de exacte ligging van de restgeulen niet bekend, maar waarschijnlijk is hier mede de hoge ligging van de zandige stroomgordel bepalend geweest voor de specifieke locatiekeuze.
De gunstige landschappelijke opbouw, gecombineerd met de strategische topografische ligging tussen de stad Ulpia Noviomagus zuidelijk en de Romeinse rijksgrens noordelijk, geven aan Elst een bijzondere betekenis in de Romeinse tijd. De plaats lag centraal in een stelsel van goed bevaarbare restgeulen in een relatief hoog gelegen en goed bewoonbaar gebied, met een groot areaal aan potentiële landbouwgronden. Elst lag op een knooppunt van vaar- en landwegen, van waaruit in korte tijd een groot deel van het rivierengebied in alle richtingen kon worden bereikt. Kortom, dit was een locatie van een bijzondere regionale betekenis die mede bepalend is geweest bij de bouw van beide tempelcomplexen.
De Romeinse cultusplaats: de sporen [hoofdstukkop]
[in deze buurt afb. 3 plaatsen]
Tijdens het onderzoek op Westeraam is een areaal van in totaal 6611 m2 opgegraven, waarvan 4061 m2 op en rond de cultusplaats zelf (afb. ##3). Daarnaast is een proefonderzoek gedaan naar sporen uit de vroege ijzertijd (hoofdstuk 9.10) pal tegen de spoorlijn (1544 m2) Arnhem-Nijmegen. Bij de aanleg van het wegcunet op de kruising van de Morgenstond en het Noorderlicht zijn sporen uit de Romeinse tijd aangetroffen. Noch voor deze vindplaats noch voor de niet onderzochte delen van de cultusplaats vormde de aanlegdiepte van de bebouwing een bedreiging voor archeologische resten. Deze hoefden dus niet te worden opgegraven. Wel zou nader onderzoek op deze plaats in de toekomst licht kunnen werpen op de motieven waarom iets verderop een cultusplaats is aangelegd in de decennia na het begin van de jaartelling. Verder zijn enkele archeologisch ‘verdachte’ locaties ten noorden en zuiden van de cultusplaats met behulp van proefsleuven onderzocht, maar dit onderzoek leverde geen resultaat op. Tot slot konden vóór de aanleg van het wegdek in de cunetten van de Regenboog en de parallel daaraan gelegen busbaan en in de watergang aanvullende waarnemingen worden gedaan.
In figuur ## 21 zijn alle bodemverkleuringen (grondsporen), die tijdens de opgraving op en rond de cultusplaats zijn vastgelegd, ingetekend. [afb. 21 plaatsen NB! Bij voorkeur op formaat dat hij heeft] Het eerste opgravingsvlak met de tempelsporen lag luttele centimeters (maximale hoogte 8,20–8,25 meter boven NAP) onder het niveau dat kort daarvoor was aangelegd voor het bouwrijp maken van het terrein. Waarschijnlijk geeft het sporenoverzicht geen compleet beeld omdat tijdens het bouwrijp maken bij het verwijderen van de bovenste laag grond ook de minder diep ingegraven sporen uit de Romeinse tijd kunnen zijn verdwenen. De positieve keerzijde van het verwijderen van de bovengrond is wel dat door deze actie de resten van de cultusplaats ontdekt en onderzocht konden worden voordat deze tijdens de bouw grotendeels vernield zouden worden.
[afb. 22 plaatsen]
Een middeleeuwse ontginning [tussenkop]
Al in de eerste dagen van het onderzoek bleek dat de cultusplaats in de na-Romeinse tijd sterk verstoord is door de aanleg van sloten. Om te kunnen begrijpen welke sporen van betekenis zijn voor de interpretatie van de Romeinse cultusplaats, komen eerst de jongere sporen uit de periode van de 12de tot de 21ste eeuw aan bod (afb. ##23). Vooral de grote noord-zuid lopende sloot (1) die door het hart van de opgraving loopt, valt op. Deze heeft eeuwenlang als perceelsscheiding een belangrijke rol vervuld. Bij het bouwrijp maken van het terrein in 2002 is het slib uit deze sloot verwijderd, waarna hij is opgevuld met lichtgrijs gekleurd zand (afb. ##22). Enkele smalle, ten westen van de sloot gelegen sporen zijn van de rupsbanden van de graafmachine waarmee het slib uit de sloot is verwijderd. Sloot 1 is de westelijke begrenzing van een perceel waarvan de afwatering verzorgd werd door noord-zuid georiënteerde sloten (2, 3, en 4). Deze liggen op gelijke afstanden van 19 meter van elkaar. De regelmaat suggereert dat aan het uitgraven van de sloten een bepaalde maat ten grondslag ligt. Dit blijkt de Gelderse roede (3,80 meter) te zijn, een maateenheid die tot ongeveer 1800 in gebruik is gebleven. De afstand tussen de sloten bedraagt precies 5 Gelderse roeden. [afb. 23 plaatsen NB! Bij voorkeur op formaat dat hij heeft]
De west-oost georiënteerde sloten 5 en 6 laten zien dat het oostelijke deel van de opgraving de afgelopen eeuwen tot een ander perceel heeft behoord. Beide slootsystemen kunnen goed tot eenzelfde ontginningsfase horen, al staan ze niet geheel haaks op elkaar (87º).
Stratigrafisch gezien zijn de sloten 7 en 8 ouder dan de sloten 1–4 waardoor ze aan een oudere landinrichting toegeschreven mogen worden. Beide hebben een onregelmatig verloop en liggen vier tot vijf meter uit elkaar. De datum van aanleg van deze sloten is niet uit vondsten uit de sloten zelf af te leiden, maar zal blijkens enkele in de omgeving aangetroffen scherven van aardewerk potten vermoedelijk wel in de Late Middeleeuwen liggen. In de noordelijke sloot (8) is een flink aantal kalkstenen bouwfragmenten van de Gallo-Romeinse tempel aangetroffen (afb. ##23a). Waarschijnlijk zijn deze in lang voorbije eeuwen door boeren van het land gehaald omdat zij hinderlijk waren bij het ploegen van de akkers. [afb. 23a plaatsen]
Fase 1: de oudste houtbouw [tussenkop] [afb. 24 plaatsen. NB! Bij voorkeur op formaat dat hij heeft]
Hoewel we de sporen door het ontbreken van vondsten niet goed kunnen te dateren, is vermoedelijk omstreeks 10–20 n.C. op een niet afgebakend terrein op de westelijke oever van een bijna geheel verlandde rivier (de Aamse stroomgordel)[xiii] een tweebeukig houten gebouw (7,8 x 5,2 m) gebouwd (afb. ##24). De indruk bestaat dat de oever nauwelijks hoger is geweest dan de omgeving. Het maaiveld lag toen op ongeveer 8,75 meter boven NAP. Alleen de ten oosten van de verlandde rivier gelegen woerd De Hoge Hof steekt daar ongeveer 1 meter bovenuit.[xiv] Het met zand opgevulde rivierbed van de Aamse stroomgordel is op deze plaats ongeveer 80 meter breed geweest. Ten tijde van de bouw resteerde van de rivier nog een maximaal 75 centimeter diepe en een ongeveer 33 meter brede, grotendeels met zandige klei opgevulde restgeul, waarin alleen tijdens natte perioden water stond.
In de bodem zijn van het gebouw de enkele centimeters diepe verkleuringen van de noordelijke en westelijke funderingsgreppels aangetroffen. Bovendien zijn op de lengteas van het gebouw twee paalgaten gevonden waarin eertijds de dakdragende nokpalen waren ingegraven. De zuidelijke wandgreppel is in de 2de eeuw vergraven bij de aanleg van enkele kuilen. Of het gebouw aan de oostzijde open of dicht is geweest, kon niet worden vastgesteld. De wanden waren, zoals toentertijd gewoon was, vermoedelijk opgetrokken uit met leem bestreken vlechtwerk, terwijl het dak met houten dakspanen of riet bedekt is geweest. De toegang moet zich in een van de korte zijden hebben bevonden.
Wat was nu de functie van dit gebouw? Deze valt niet uit de plattegrond af te leiden. Gezien de latere ontwikkeling van deze locatie zal het wel als cultusgebouw gediend hebben. Er zijn echter geen tastbare zaken gevonden die een aanwijzing vormen voor deze functie. Toentertijd was het bijvoorbeeld een normale zaak offergaven in en rond een cultusgebouw achter te laten. Bijzondere metalen voorwerpen lijken echter niet op het maaiveld in en rond het cultusgebouw gelegen te hebben, want onderzoek met de metaaldetector in de jaren voor 2002 heeft geen bijzondere vondsten opgeleverd.[xv] De natte restgeul zou bij uitstek een plek voor zulke deposities geweest kunnen zijn. In Nederland en verre omgeving was het namelijk al eeuwenlang vóór de komst van de Romeinen de gewoonte om aan godheden geofferde gaven bij voorkeur op natte en moerassige plaatsen te deponeren. Deze traditie is ook in de eeuwen na het begin van de jaartelling voortgezet. Ook in de restgeul zijn daarvoor echter geen aanwijzingen gevonden. Als er al geofferd is, kunnen dat alleen vergankelijke zaken als voedsel zijn geweest. Wel is in de lengteas van het gebouw het restant van een rechthoekige kuil aangetroffen waarin blijkens de gevonden botten een hond is bijgezet. Een offergave aan een godheid of een bouwoffer?
[afb. 24a plaatsen]
Fase 2: een nieuw gebouw met een palissade [tussenkop]
Na verloop van tijd wordt het oude gebouw op dezelfde plaats vervangen door een nieuw en groter (9,8 x 6,7 m) gebouw (afb. ##25). Uiterlijk (tweebeukig, vlechtwerkwanden, dakbedekking) zal het cultusgebouw ondanks het grotere formaat sterk op zijn voorganger hebben geleken. Een belangrijk verschil met de voorganger is de begrenzing van het terrein rond het gebouw, het temenos, door twee greppels. De binnenste, 80–100 centimeter brede greppel heeft open gelegen. Op cultusplaatsen in het noorden van Gallië zijn in zulke greppels resten van offergaven of rituele maaltijden aangetroffen. Dat is hier niet het geval. Behalve een aantal scherven van vaatwerk en een enkel botje zijn in de onderzochte delen van deze greppel geen vondsten gedaan die op een rituele functie duiden. Natuurlijk kunnen ook in deze greppel weer vergankelijke zaken als voedsel gedeponeerd zijn, maar daarvoor is geen bewijs aangetroffen.
In de buitenste, 40–60 centimeter brede greppel zijn aan de zuidzijde, op het oostelijke talud van de restgeul nog restanten van dikke, rechtopstaande en tegen elkaar geplaatste eiken planken gevonden, die deel uitmaakten van de palissade rond het temenos. Deze zal ongeveer twee meter hoog zijn geweest om het profane terrein af te schermen van de sacrale buitenwereld. Het hout dat zich bijna twintig eeuwen onder de grondwaterspiegel heeft bevonden, is door de natte omstandigheden ter plaatse redelijk goed geconserveerd. Ook aan de noordzijde, op de plaats waar de funderingsgreppel van de palissade de restgeul kruist, is een deel van zo’n plank aangetroffen. Dat deze plank horizontaal lag, zou er op kunnen duiden dat de palissade op een gegeven moment is gesloopt. Of de korte parallelle greppels ter hoogte van de restgeul, zowel aan de noord- als zuidzijde, op reparaties duiden of een andere functie hebben gehad is onbekend. De palissade omsluit een rechthoekig terrein met een oppervlakte van 3552 m2, met zijden van 78,0 (zuid), 40,0 (oost), 83,2 (noord) en 45,6 (west) meter. De toegang tot het temenos bevindt zich aan de zuidzijde en was waarschijnlijk voorzien van een eenvoudige poortconstructie. Aan beide zijden van de opening is een kuiltje gevonden waarin waarschijnlijk een paal heeft gestaan. Door de ligging van de poort weten we dat de ingang van het cultusgebouw in de zuidelijke wand gezeten moet hebben. [afb. 25 plaatsen NB! Bij voorkeur op formaat dat hij heeft]
Dankzij dendrochrologisch onderzoek aan enkele van de eiken planken van de palissade blijkt dat deze omstreeks 38–39 n.C. is opgericht. In dezelfde jaren is het centrale cultusgebouw gebouwd. Dankzij elders uitgevoerd archeologisch onderzoek weten we dat zulke houten gebouwen, als ze goed werden onderhouden en ze niet voortijdig door brand of andere calamiteiten verwoest werden, ongeveer 25 tot 35 jaar overeind bleven staan. Teruggerekend hebben we daarom het begin van de cultusplaats (fase 1) op 10–20 n.C. vastgesteld.
Bij een oppervlakkige bestudering van het bouwplan van de palissade en het cultusgebouw blijkt dat bij het uitzetten ervan een Romeinse voetmaat is gebruikt, de pes Drusianus (ongeveer 33,3 centimeter). Als we de afmetingen in voeten omrekenen, meet het grondoppervlak van het cultusgebouw bij benadering 30 x 20 voet. Hoewel we geen goed zicht hebben op de ideeën achter de plattegrond van het temenos, zijn er aanwijzingen dat de aanleg (gedeeltelijk) planmatig in zijn werk moet zijn gegaan. Zo is de afstand van het midden van de ingang van het cultusgebouw naar zowel het noordoostelijke als het zuidoostelijke hoekpunt van de palissade 120 voet, ofwel 1 actus. Ook de oostelijke zijde van de palissade is 120 voet lang, zodat we mogen aannemen dat een gelijkzijdige driehoek is gebruikt als basis voor het uitzetten van dat deel van het temenos. Ook de plaats van de doorgang in de palissade is exact bepaald en ligt op precies 60 voet van de deur van het cultusgebouw. Of er ook in het westelijke deel van het temenos een maatvoering en een bouwplan schuilt, onttrekt zich aan onze waarneming.
Het cultusgebouw is waarschijnlijk niet het enige gebouw binnen de palissade geweest. Van andere heiligdommen weten we namelijk dat er naast het centrale cultusgebouw ook andere gebouwen gestaan kunnen hebben. Als die in deze gebruiksfase ook op Westeraam aanwezig waren, zijn ze niet zo diep gefundeerd geweest. Alleen direct ten oosten van de ingang van het temenos zijn aanwijzingen voor een tweede gebouw, een standgreppel en enkele paalgaten, gevonden. [afb. 25a plaatsen]
Fase 3: opnieuw een oriëntatieverandering [tussenkop] [in dit stukje afb. 26 plaatsen NB! Bij voorkeur op formaat dat hij heeft]
Wanneer we er wederom vanuit gaan dat het houten gebouw uit de tweede fase ongeveer 25 tot 30 jaar benut is, is het omstreeks het jaar 70 door een gelijksoortig gebouw vervangen (afb. ##26). Waarschijnlijk heeft men bij de bepaling van de bouwlocatie rekening gehouden met de afstand van de achterzijde van het cultusgebouw tot het oostelijke deel van de palissade uit de voorgaande fase. Deze afstand, gemeten over de lengteas van het nieuwe gebouw, bedraagt namelijk precies 120 voet. Hieruit mogen we ook afleiden dat het oude cultusgebouw reeds gesloopt was toen men met de nieuwbouw begon. Opvallend is dat het grondvlak nagenoeg gelijk (9,8 x 6,8 meter) is aan dat uit voorgaande bouwfase, maar dat de lengteas daarentegen een kwart slag gedraaid is. De inrichting van het bouwplan maakt aannemelijk dat de ingang van het gebouw op het westen is gericht. Door allerlei vergravingen zijn enkel restanten van de enkele centimeters diepe funderingsgreppels bewaard gebleven.
De begrenzing van het temenos uit fase 2 is, hoewel er geen houtresten in de funderingsgreppel bewaard zijn gebleven, waarschijnlijk vervangen door een nieuwe palissade. In de funderingsgreppel is geen hout bewaard gebleven. Alleen aan de oostzijde is in de opgraving daadwerkelijk een deel van de funderingsgreppel aangetroffen. De rest is vergraven bij de bouw van de palissade uit fase 4. Het houtwerk omsluit een rechthoekig terrein met een oppervlakte van 4278 m2, met zijden van 82,2 (zuid), 49,6 (oost), 90,2 (noord) en 52,0 (west) meter. Aanwijzingen voor een toegang zijn niet gevonden, maar verondersteld mag worden dat deze recht voor de ingang van het cultusgebouw aan de westzijde heeft gezeten. De poortconstructie kan iets geavanceerder zijn geweest dan in de voorgaande periode. De doorlopende funderingsgreppel wijst op een ingegraven houten drempel in het westelijke deel van de palissade.
Ook nu weer zien we dat in de opzet van het bouwplan voetmaten een belangrijke rol speelden. Deze vinden we terug in het grondplan van het cultusgebouw zelf, en in de afstand vanuit de toegang tot het cultusgebouw naar de noordoostelijke én zuidoostelijk hoek van de palissade: 180 voet ofwel 1,5 actus. De afstand tot de noordwestelijke hoek van de palissade bedraagt precies 1 actus. Waarom de afstand tot de zuidwestelijke hoek van de palissade (omgerekend ca. 126 voet) daarvan afwijkt, is onduidelijk.
De palissade aan de zuidzijde van het temenos wordt onderbroken door de funderingsgreppel van een tweede cultusgebouw, waarvan de oostelijke wand precies in het verlengde ligt van de achterwand van het centrale cultusgebouw. Deze zijde is 8,3 meter (25 voet) lang. De achterzijde wordt afgesloten door een wand waarvan de lengte onbekend is. De voorzijde aan de noordkant lijkt open te zijn geweest.
Aan de achterzijde van het centrale cultusgebouw zijn verschillende sporen gevonden die doen vermoeden dat hier ook nog een openluchtheiligdom is geweest (afb. ##42). Aan weerszijden van het gebouw en in het verlengde van de achterwand zijn twee paalgaten (1 en 2) aangetroffen. De afstand tussen deze gaten en de lengteas van het cultusgebouw bedroeg 9,8 meter (30 voet). Ongeveer 0,5 meter oostelijker kan een lijn haaks op de lengteas door twee paalgaten (3 en 4) getrokken worden. De afstand tot de lengteas bedroeg in beide gevallen 6,6 meter (20 voet). Verder zijn er sporen van zes andere paalgaten aangetroffen. De precieze betekenis van deze paalstelling(en) is onduidelijk, al lijkt de regelmatige aanleg erop te wijzen dat zij een belangrijke rol hebben gespeeld. Hetzelfde wordt verondersteld van palenrijen die zijn aangetroffen in andere openluchtheiligdommen.[xvi] Hoewel er geen bewijzen zijn voor deze stelling, kunnen de palen wel eens de ‘voorouders, de stichter van de nederzetting of ‘local spirits’ hebben gerepresenteerd. Misschien waren ze bewerkt en hebben ze zelfs een antropomorf karakter gehad.’ Verder ‘is het niet uitgesloten dat het aantal palen en de oriëntatie van de paalstelling een specifieke symbolische betekenis hebben gehad.’[xvii]
Bij deze paalstellingen lijken ook beide oostwest georiënteerde greppels (afb. ##26.2 en 3 en ##42)te behoren. Er zijn geen aanwijzingen gevonden die duidelijkheid verschaffen over de precieze functie van beide drie meter brede greppels. De greppels begeleiden vanuit het oosten misschien wel een rituele weg naar de paalstelling, maar of het om greppels gaat die open hebben gelegen of dat er palen in hebben gestaan, is onbekend. Opmerkelijk genoeg stopt de zuidelijke greppel precies bij de plaats waar in fase 2 de palissade stond. Dit punt ligt zoals reeds eerder gemeld op precies één actus van de achterzijde van het cultusgebouw.
[afb. 26 b plaatsen]
Fase 4: een stenen Gallo-Romeinse omgangstempel [tussenkop]
Omstreeks het jaar 100 onderging de cultusplaats een radicale verandering. Uit oranje verkleuringen van verbrande klei in enkele paalgaten blijkt dat het tweebeukige houten cultusgebouw uit fase 3 is platgebrand en vervangen door een Gallo-Romeinse omgangstempel. Van het muurwerk van deze tempel is geen steen op de oorspronkelijke plaats blijven staan. In de uitbraaksleuven, de plaats waar eertijds de funderingen stonden, is tijdens de sloop op sommige plaatsen een maximaal twintig centimeter dikke laag van afgesplinterde stukjes natuursteen en brokjes mortel achtergebleven (afb. ##27a). [afb. 27a plaatsen]
In deze uitbraaksleuven zijn vooral veel kleine stukjes grijsgroene grauwacke (een donkergrijze tot grijsgroene of bruinachtige kwartsiet) aangetroffen die zonder twijfel achtergebleven zijn bij de sloop van de fundering. Zoals we eerder in dit hoofdstuk opmerkten, reikten de uitbraaksleuven tot een diepte van 5 tot 25 centimeter onder het opgravingsvlak (8,20–8,25 meter boven NAP). Als we ervan uitgaan dat de bodem van de uitbraaksleuf ook de onderkant van de fundering – bestaande uit grote brokken grauwacke – is geweest, dan kunnen we bij benadering de hoogte van het maaiveld in de Romeinse tijd berekenen. Om de onderkant van de fundering vorstvrij te houden, en zo scheurvorming in de muren te voorkomen, moet deze minstens 60–70 centimeter ingegraven zijn geweest. Dit betekent dat het maaiveld in de Romeinse tijd op ongeveer op 8,75 meter boven NAP gelegen heeft.
De plattegrond van de funderingsresten (afb. ##27), twee rechthoeken binnen elkaar, is kenmerkend voor een Gallo-Romeinse omgangstempel met een oppervlak van 13,2 x 14,2 meter. De binnenste rechthoek markeert de fundering van de cella, een torenachtig vertrek dat aan alle zijden door een open zuilengang (porticus) is omgeven. Aan de westzijde bevond zich de toegang tot de cella. Het dak van zowel de porticus als de cella waren bedekt met dakpannen. [afb. 27 plaatsen NB! Bij voorkeur op formaat dat hij heeft]
Ook in deze bouwfase was het temenos omgeven door een palissade waarvan alleen de funderingsgreppel is aangetroffen. Alleen aan de oostzijde wijkt het tracé van deze palissade af van het tracé uit voorgaande fasen. Ook nu weer begrenst de palissade een rechthoekig terrein, dit keer met een oppervlakte van 3537 m2 en met zijden van 71,6 (zuid), 49,2 (oost), 67,4 (noord) en 52,0 (west) meter. Aanwijzingen voor een toegang zijn niet gevonden, maar gezien de plaats van de ingang van de tempel zal deze aan de westzijde gezeten hebben. Het heeft er alle schijn van dat kort voor de definitieve aanleg van het oostelijke deel van de palissade het temenos aan de oostzijde afgeschermd is geweest door een rij in de grond geramde, ronde en aangepunte paaltjes met een diameter van 6–8 centimeter (afb. ##27.3).
Op het terrein zijn de restanten van 14 oventjes onderzocht. Uitgaande van het gereconstrueerde maaiveld zijn deze oorspronkelijk zeker 60 tot 70 centimeter diep geweest. De oventjes waren allemaal te herkennen aan de roodverbrande wanden en een vulling van houtskool. Het betreft twee verschillende typen. De meeste hadden een eenvoudige ronde doorsnede. De rest had een constructie waarbij de doorsnede min of meer de vorm van een 8 heeft. Het ene deel met de roodverbrande wand is de eigenlijke oven, terwijl het andere deel – zonder brandsporen maar ook gevuld met houtskool – de stookkuil is geweest van waaruit de oven is bediend. Van een eventuele bovengrondse koepel van gebakken leem zijn geen resten aangetroffen. Gezien de vulling met houtskool en verbrand graan en brood, zijn de ovens gebruikt voor het bakken van brood. De weinige verbrande botfragmenten tonen aan dat sommige ovens misschien ook voor de bereiding van vlees zijn gebruikt. De ovens zijn slecht te dateren. Enkele zijn, gezien de natuur- of baksteen in de vulling, zeker in de 2de eeuw te dateren. Een oven wordt door de westelijke uitbraaksleuf van de tempel versneden en moet daarom aan een oudere bouwfase toegeschreven worden. Een andere oven is daarentegen door de zuidelijke palissadegreppel van fase 4 heen gegraven en dateert dientengevolge uit een jongere bouwfase. [afb. 27b plaatsen]
Ten zuidwesten van de tempel is ook een waterput aangelegd (afb. ##27.2). Hoewel van het hout niets bewaard is gebleven, kunnen we uit de vorm van de bekisting afleiden dat hiervoor een wijnton is gebruikt met een diameter van 1,4 meter. De onderkant van de waterput lag op 6,86 meter boven NAP, waar we uit kunnen afleiden dat de put minstens 1,9 meter diep moet zijn geweest, als we ervan uitgaan dat het maaiveld in de Romeinse tijd op ongeveer 8,75 meter boven NAP heeft gelegen. Op de bodem zijn enkele stukken grauwacke aangetroffen, waardoor we zeker weten dat de put in de 2de eeuw is aangelegd. Dit materiaal kan daarin terecht gekomen zijn tijdens de bouw van de tempel of in de 2de eeuw tijdens de verbouwing van de tempel (fase 5).
Fase 5: een verbouwing [tussenkop] [afb. 28 plaatsen NB! Bij voorkeur op formaat dat hij heeft]
Wanneer precies kunnen we niet zeggen, maar op een bepaald moment in de eerste helft van de 2de eeuw is de stenen tempel aan de nieuwe wensen van de gebruikers aangepast. Tegen het zuidelijke deel van de porticus is een klein, stenen heiligdom (exedra) van 3,4 x 2,2 meter aangebouwd (afb. ##28). Deze aanbouw is precies symmetrisch op de breedteas van de tempel neergezet. De fundering bestond uit grote, in los verband liggende brokken grauwacke. Dat deze brokken zijn hergebruikt kunnen we zien aan de mortelresten op sommige stukken. Vermoedelijk is dit materiaal beschikbaar gekomen bij de verbouwing van de tempel en direct hergebruikt. Helaas is een groot deel van de fundering vergraven bij de aanleg van sloot 1, maar de overgebleven resten waren voldoende om de aanbouw volledig te reconstrueren. Op hetzelfde moment is ook in de zuidelijke palissadewand een heiligdom gebouwd met een massieve fundering van kleine, hergebruikte stukken grauwacke. Het gebouwtje is 2,8 meter diep en meer dan 1,4 meter breed geweest. Ook deze fundering is vergraven bij de aanleg van sloot 1. In beide heiligdommen hebben cultusbeelden gestaan. Het in de ommuring plaatsen van cultusbeelden is niet ongewoon: in de muren van het temenos van een van beide tempels op het Nijmeegse Maasplein zijn vergelijkbare sporen gevonden.
Fase 6: een herinrichting van het terrein [tussenkop] [afb. 29 plaatsen NB! Bij voorkeur op formaat dat hij heeft]
Jaren later is de palissade nog eens herbouwd. Dit hing vermoedelijk samen met een algehele herinrichting van het terrein eromheen. Ten oosten van de cultusplaats is op dat moment, of misschien al iets eerder, een weg aangelegd (afb. ##21.1). Ten oosten van deze weg lag de nederzetting De Hoge Hof. In grote lijnen volgt de weg op deze plaats de richting van de Aamse stroomgordel. De weg was ongeveer 3,3 meter (10 voet) breed en had aan beide zijden bermsloten die ongeveer 0,6 meter breed waren. Bij de verbouw van de cultusplaats is de nieuwe oostelijke palissadewand evenwijdig aan deze weg opgetrokken (afb. ##29). Deze ligt op 93,2 meter van de as van de weg.
Het einde van de cultusplaats [tussenkop] [afb. 30 plaatsen NB! Bij voorkeur op formaat dat hij heeft]
Het op het terrein aangetroffen aardewerk dat op de draaischijf is vervaardigd, stamt, op enkele scherven uit de Middeleeuwen na, uit de 1ste en 2de eeuw. Geen enkele scherf is met zekerheid als 3de-eeuws te dateren. Hieruit mogen we met enige voorzichtigheid afleiden dat de cultusplaats in het laatste kwart van de 2de eeuw, een uitermate roerige periode, is opgegeven en langzamerhand tot ruïne is vervallen. De steenhopen zijn daarna op gezette tijden nog bezocht. Hiervan getuigen enkele munten en twee graven die waarschijnlijk in de 4de eeuw bij de bouwval zijn aangelegd (afb. ##30 en ##58). [afb. 30a plaatsen]
Rond de voormalige tempel zijn tijdens sloopwerkzaamheden op verschillende momenten in de tijd concentraties met puin terechtgekomen. Zo is een partij kalkstenen bouwfragmenten in de laatmiddeleeuwse sloot 8 gedeponeerd (afb. ##24). Andere grote bouwfragmenten, waaronder de in het volgende hoofdstuk te bespreken impost (afb. ##32), zijn in de waterput gegooid, waardoor deze niet meer te gebruiken was. Op het feit dat er in de 19de eeuw nog veel bouwfragmenten aan het oppervlak lagen, komen we later nog terug.
Verder zijn verspreid over het terrein kleinere stukken natuursteen en fragmenten van dakpannen aangetroffen. Vermoedelijk zijn deze afkomstig van het dak van de tempel uit fase 5/6. De kans om oudere dakpannen van vóór de verbouwing (fase 4) in de opgraving aan te treffen was klein omdat het terrein rond de tempel tijdens de gebruiksfase waarschijnlijk goed schoon werd gehouden De platte dakpannen (tegulae) uit fase 5/6 zijn over het algemeen kleiner van formaat en anders gevormd dan de dakpannen waarmee het Tiende Legioen rond het jaar 100 de daken in Nijmegen bedekte. [afb. 30b plaatsen]
Reconstructie van de Gallo-Romeinse tempel [hoofdstukkop]
De stenen tempel uit fase 4 wordt vertegenwoordigd door een combinatie van grondsporen en bouwfragmenten. De voor de reconstructie belangrijkste grondsporen zijn de uitbraaksleuven van de fundering van de tempel en donkere verkleuringen die het tracé van de eikenhouten palissade aangeven, waarmee het temenos, het tempelterrein, was afgebakend. Onder in de uitbraaksleuven zijn kleine brokstukken grauwacke en tufsteen aangetroffen, en ook resten van mortel. Dit materiaal is achtergebleven nadat de fundering geheel was gesloopt. De uit steengroeven in het Rheinischen Schiefergebirge afkomstige grauwacke is als funderingsmateriaal gebruikt vanwege de dichte structuur. De veel lichtere, in het opgaande muurwerk toegepaste, tufsteen haalden de Romeinen uit groeven in het Brohltal in de Duitse Eifel. [afb. 30c plaatsen]
Tot de bouwfragmenten behoren brokstukken tufsteen van uiteenlopend formaat, die verspreid over het tempelterrein en in de waterput zijn aangetroffen. Het overgrote deel daarvan toont geen sporen van bewerking anders dan die voor de standaardtoepassing in opgaand muurwerk. Verder is in de noordoostelijke hoek van de opgraving in een post-Romeinse sloot een depot blootgelegd met daarin vele stukken kalksteen. Een betrekkelijk groot deel daarvan bleek bewerkt te zijn voor een specifieke, en in sommige gevallen nog herkenbare, toepassing in de tempel. Tot de opvallendste fragmenten behoren drie basementen en een stuk van een kapiteel van Tuskische zuilen, en diverse fragmenten van zuilschachten en bekledingsplaten. Tot de voor ons doel relevante incidentele vondsten behoort ook een klein, driehoekig fragmentje wit marmer (afb. ##31), waarvan alle randen en een van de platte zijden nog resten van een kalkrijke mortel vertonen. Het lijkt aannemelijk dat het fragment was verwerkt in een decoratieve vloer. Voor het overige is er van de vloeren niets teruggevonden, wat ook niet werd verwacht, omdat het betreffende archeologische niveau al lang geleden door grondwerkzaamheden verloren is gegaan. Dat kan mede verklaren waarom er geen enkel spoor van wandschilderingen is aangetroffen. [afb. 31 plaatsen]
Tufstenen impostblok [tussenkop] [afb. 32 plaatsen]
Onder de honderden min of meer amorfe brokstukken tufsteen, bevond zich één fragment dat door Saskia Stevens als impost (natuurstenen aanzet van een gemetselde boog of strek) is geïdentificeerd (afb. ##32). De impost bood een bevredigende uitvoeringstechnische oplossing voor het vanuit één punt laten vertrekken van een specifieke lateiconstructie, een zogenoemde strek, en een ontlastingsboog. Het beschadigde blok is maximaal 32 centimeter breed en 28 centimeter hoog. Een van de korte zijden van het blok toont een schuin vlak. Hierin, en in een van de op dit vlak aansluitende lange zijden, is een uitsparing aangebracht. Deze heeft een breedte van 15 centimeter en een hoogte van ruim 5 centimeter. Het schuine vlak diende als steun voor een niet bewaarde strek, die uit tufsteen zal zijn gevormd.
De impost zegt veel over het uiterlijk van de tempel, namelijk dat wanddoorbrekingen voor ramen of deuren niet met een houten latei (draagbalk) werden overspannen, maar met een stenen voorziening (afb. ##32a). Uit de aard van de constructie mogen we afleiden dat het impostblok niet als schoon werk was bedoeld, maar bedekt moet zijn geweest met stuc. Bovendien blijkt uit de toepassing van de impost dat de tempel in de bouwtraditie stond van het mediterrane gebied in de periode rond 100. Daarin was de impost het sleutelonderdeel van een belangrijk constructief detail dat, meer dan andere bouwdetails, in betrekkelijk korte tijd een wezenlijke ontwikkeling doormaakte.
Kalkstenen bouwornamentiek [tussenkop]
Van de kalkstenen bouwresten zijn in de eerste plaats de restanten van zuilen van grote betekenis. Zij vertellen veel over de aard en de schaal van het verdwenen bouwwerk. De drie opgegraven basementen zijn weliswaar niet allemaal even goed geconserveerd, maar uit hun contouren spreekt dat ze ooit identiek zijn geweest en dat ze dus ook hetzelfde doel dienden (afb. ##33). Eén basement is ondanks onmiskenbare sporen van verwering zodanig gaaf dat de oorspronkelijke vorm duidelijk is. Het fragment bestaat feitelijk uit méér dan alleen het basement. Het omvat ook het onderste deel van de zuilschacht. De totale hoogte van dit basisblok bedraagt 19,5 centimeter; de onderste diameter van de zuil was gelijk aan 26,5 centimeter. Het op één na best bewaarde basement had nagenoeg dezelfde afmetingen (respectievelijk 19,5–20,0 centimeter en 26,0–26,5 cm). Het eigenlijke basement bestaat uit een ‘opeenstapeling’ van drie ‘schijven’, waarvan de middelste ten opzichte van de andere duidelijk terug ligt. De onderste en de bovenste schijf, waarvan de uiteinden min of meer halfrond zijn, worden tori genoemd; de middelste schijf noemt men scotia. Aan de onder- en bovenzijde van de tori – en dus ook tussen de tori en de scotia in – bevinden zich de soms vage sporen van dunne lijstjes. De overgang van de bovenste torus naar de zuilschacht bestaat uit een dergelijk lijstje met daarop een zogenoemd aanloopprofiel. De totale hoogte van het basement, dus tot en met het aanloopprofiel, bedraagt 14,5 centimeter. De twee tori verschillen slechts weinig in diameter: de onderste meet 36,0 centimeter, de bovenste 34,5 centimeter. Dit geringe verschil wordt beschouwd als een kenmerk van in de provincie, en dus niet in Italië, vervaardigde basementen. [afb. 32a plaatsen]
Een bijzonderheid van het best geconserveerde van de drie basementen is dat het alleen aan de onderzijde een dookgat toont (een dook is een metalen bout waarmee natuurstenen bouwelementen onderling worden gekoppeld). De bovenzijde is vlak gelaten. Dit betekent dat het basement alleen aan de onderzijde was verbonden met een ander natuurstenen bouwfragment. Dat kan een plint of een borstwering zijn geweest. Wanneer de zuilschacht kennelijk niet van natuursteen was, moet deze zijn gemetseld in baksteen of tuf. Een dergelijke aansluiting, baksteen of tuf op natuursteen, werd niet met een dook maar met behulp van metselmortel gemaakt. In de betrekkelijk zure bodem van Westeraam zijn de mortelresten kennelijk opgelost. Men bedenke dat op geen van de vele brokstukken tufsteen sporen van mortel zijn aangetroffen, terwijl vaststaat dat ze met mortel werden verbonden. Overigens blijkt alleen het best geconserveerde basement aan de onderzijde een dookgat te hebben. Klaarblijkelijk hebben de bouwers niet alle basementen met een dook verankerd, maar slechts één op de twee of drie zuilen. Voor de stabiliteit kan dat voldoende zijn geweest, maar echt bevredigend is de oplossing niet. [afb. 33 plaatsen]
Het uiterlijk van de zuilschacht werd uiteindelijk bepaald door de afwerking die op de baksteen werd aangebracht. Om de zuilschacht te onderscheiden van het zuilbasement zal men de afwerklaag hebben laten doorlopen tot aan het aanloopprofiel op het basement. Immers, was men met de afwerklaag gestopt bij de bovenzijde van het kalkstenen basisblok, dan had optisch het gehele basisblok als zuilbasement gewerkt en niet uitsluitend het deel daarvan dat architectonisch als zuilbasement is geprofileerd. De zuilaanzet op het basisblok biedt echter weinig ruimte om een afwerklaag aan te brengen, omdat tussen deze aanzet en het aanloopprofiel van het eigenlijke basement maar een sprongetje van 0,4 centimeter zit. Dit moet betekenen dat de toplaag niet uit pleisterwerk, maar een laagje witkalk bestond. Witkalk werd met veel water geblust en daarna een tijd gekuild. Na verwerking op de zuil verdampte het water en bleef er een zeer dunne laag kalk achter, die zich met koolzuur uit de lucht tot een hard oppervlak verbond. [xviii] Ook in dit opzicht en in de werkwijze waarbij alleen het basement en het kapiteel van een zuil uit natuursteen worden vervaardigd, terwijl de zuilschacht in metselwerk wordt gemaakt, stond de tempel in de mediterrane Romeinse bouwtraditie ten tijde van Trajanus. De Markt van Trajanus in Rome illustreert dat heel duidelijk.
[afb. 34 plaatsen]Ondanks het feit dat men kan beredeneren dat de drie bewaard gebleven basementen een gemetselde zuilschacht hebben gedragen, zijn er ook resten van ongecanneleerde kalkstenen zuilschachten aangetroffen (afb. ##34). Slechts enkele daarvan verkeren in een dusdanige staat van conservering dat we meer specifieke kenmerken kunnen vaststellen. De twee best geconserveerde fragmenten bereiken nu nog een maximale hoogte van respectievelijk 9,5 en 15 centimeter. In beide gevallen is het huidige bovenvlak door verwering ontstaan, zodat de hoogte van het fragment niets zegt over de oorspronkelijke hoogte van de zuiltrommel of de schacht. In de onderkant van beide zuilfragmenten bevindt zich een dookgat, wat bevestigt dat bij een geheel uit natuursteen (kalksteen) gevormde zuil de verschillende delen onderling met doken werden gefixeerd. Omdat er in de bovenkant van de eerder genoemde zuilbasementen geen dookgat zit, zullen deze nooit de hier besproken zuilschachten hebben gedragen. Dat blijkt ook uit een nadere inspectie van de diameter van de fragmenten. De onderste – en dus maximale – zuildiameter die men afleest aan de twee best geconserveerde basementen bedraagt 26,0–26,5 centimeter, terwijl de diameter van de twee zuilschachten respectievelijk 28,0–28,5 en 28,5–29,0 centimeter bedraagt.
Klaarblijkelijk heeft de tempel twee soorten vrijstaande zuilen gekend. Het verschil in uitvoeringstechniek (metselwerk versus kalksteen) kan zijn oorsprong vinden in een combinatie van bouweconomische overwegingen en de hiërarchische positie van de twee soorten zuilen in het tempelontwerp. Hierop gaan we later nader in.
Het best geconserveerde kalkstenen bouwfragment is een klein stuk van een Tuskisch kapiteel met nu nog een maximale hoogte van 10,5 centimeter (afb. ##35). [afb. 35 plaatsen] Het toont de buitenrand van een rechthoekige dekplaat of abacus, waarop aan de onderzijde een lijstje (0,8 centimeter) en vervolgens een aanloopprofiel van 3,2 centimeter hoogte aansluiten. Daarop sluit weer een 2,0 centimeter hoog dubbel lijstprofiel aan. Ten slotte kan men geheel aan de onderzijde van het fragment nog de aanzet van een tweede (aanloop)profiel onderscheiden. De diameter van het kapiteel moet, gemeten bij de bovenste lijst direct onder de abacus, circa 36 centimeter hebben bedragen. In de hals van het aanloopprofiel was de diameter van het kapiteel ongeveer 30 centimeter.
Tot de kalkstenen bouwfragmenten behoren verder vele resten van bekledingsplaten. Het gaat om brokstukken waarvan twee parallelle zijden vlak zijn afgewerkt. De dikte van de bekledingsplaten varieert van circa 8 tot circa 12 centimeter, wat duidt op toepassingen van uiteenlopende aard. Op basis van een clustering in de dikte van de platen, kunnen in elk geval twee series worden onderscheiden met een dikte van respectievelijk 7,5–8,5 centimeter en 11–12 centimeter.
Een van de bekledingsplaten uit de serie met een dikte van 11–12 centimeter heeft in een van de smalle zijden een dookgat (afb. ##36). Deze zijde is weliswaar duidelijk aangetast door verwering, maar lijkt niettemin heel bewust een schuine hoek te vormen met de aslijn van het dookgat. Dat zou erop kunnen duiden dat de bekledingsplaat deel uitmaakte van een driehoekig gevelveld, een zogenoemd timpaan. De schuine hoek, die overigens niet zinvol kan worden gemeten, zou dan een aanwijzing zijn voor de helling van het timpaan. [afb. 36 plaatsen]
Ruimtelijke verschijningsvorm [tussenkop]
In de volgende stap van het onderzoek is de aandacht verlegd van de individuele bouwfragmenten naar wat die bouwfragmenten samen met de grondsporen zeggen over hoe de tempel er oorspronkelijk uitzag. De uitbraaksleuven van de omloop van de tempel variëren in breedte van circa 70 tot 90 centimeter. Ze hebben geen strakke zijkanten. De funderingsmuren moeten in elk geval binnen de contouren van de uitbraaksleuven hebben gelegen en zullen volgens rechte lijnen zijn aangelegd (afb. ##37). In de veronderstelling dat de fundering aan deze twee kwaliteiten beantwoordde, is een zuiver rechthoekige omloop geprojecteerd in het tracé van de uitbraaksleuven. De buitenwerkse afmetingen van deze rechthoek, en dus van de omloop, bedroegen maximaal circa 1320 x 1420 centimeter. Bij grotere afmetingen zou de omloop voor een deel buiten het tracé van de uitbraaksleuven komen, hetgeen geen optie kan zijn. Op soortgelijke wijze is vastgesteld dat de fundering van de omloop niet breder kan zijn geweest dan circa 70 centimeter.
Vervolgens is ook in de uitbraaksleuven van de muren van de cella een zuivere rechthoek geprojecteerd. De buitenwerkse afmetingen van die rechthoek, en dus van de cella, bedroegen maximaal circa 570 x 790 centimeter, terwijl de muurdikte niet meer kan zijn geweest dan circa 60 centimeter. Op de plaats waar de maximaal circa 790 centimeter lange westmuur van de cella de kortere noord- en zuidmuur ontmoette, duidt de uitbraaksleuf op een verzwaring van de fundering. Dit verschijnsel wijst erop dat de cella aan de lange westzijde twee anten, vooruitspringende muurdelen, heeft gehad, zoals deze in meerdere Gallo-Romeinse tempels met omgang voorkwamen. [afb. 37 plaatsen]
Een aparte plaats nemen de funderingsresten in die aan de korte zuidzijde van de omloop zijn aangetroffen. Het gaat om twee rijen van hergebruikte blokken grauwacke. Deze reiken tot maximaal circa 210 centimeter buiten de omloop van de tempel en liggen, buitenwerks gemeten, maximaal circa 360 centimeter uit elkaar. Deze sporen verschillen wezenlijk van de eerder besproken uitbraaksleuven en duiden op een verbouwing van de tempel (fase 5). Daarbij werd een naar de omgang geopende, kleine ruimte toegevoegd (afb. ##37a). Deze correspondeerde met een kleine stenen ruimte die waarschijnlijk eveneens in fase 5 in de zuidelijke palissade werd opgenomen.
Uit deze eerste verkenning van de grondsporen volgt dat de cella niet symmetrisch binnen de omloop lag; aan de westzijde is de ruimte tussen de cella en de buitenmuur van de omloop circa 120 centimeter groter dan aan de drie overige zijden. Deze constatering heeft verreikende consequenties. In de eerste plaats volgt hieruit dat de tempel op het westen was georiënteerd. Dat van de vier zijden van de palissade alleen de westelijke parallel liep aan de corresponderende gevel van de tempel, ondersteunt deze conclusie. Het feit dat een van de lange zijden de hoofdgevel vormde, is weliswaar uitzonderlijk maar niet uniek. Dat de westelijke vleugel van de omloop in het platte vlak werd onderscheiden van de drie overige vleugels, impliceert logischerwijs dat de vleugel ook ruimtelijk werd benadrukt, waarschijnlijk als een portaal.
Een extra aanwijzing hiervoor ligt besloten in de reeds geconstateerde aanwezigheid van anten die de ruimte vóór de ingang van de cella enigszins losmaakten van de rest van de omloop. Het zou merkwaardig zijn wanneer de anten alleen onder het dak van de omloop een gebied hadden gemarkeerd en verder geen ruimtelijke consequenties hadden gehad. Veeleer impliceren de anten een ruimtelijke opzet waarin zij ook een constructieve functie vervulden. Ze zullen daarin elk het oplegpunt zijn geweest van een balk die de omloop in het verlengde van de korte muren van de cella overspande. Het andere uiteinde van de balk zal zijn opgelegd in een pijler in de façade van de tempel. De balk was nodig om de dakconstructie van de ruimte vóór de cella – het portaal – te dragen. Theoretisch had men daarin ook kunnen voorzien door de korte muren van de cella door te trekken tot aan de rand van de tempel. Dit was echter geen oplossing, omdat tussen de westelijke hoofdvleugel en de aansluitende noord- en zuidvleugel van de omloop klaarblijkelijk een brede doorgang moest blijven bestaan, zoals blijkt uit het ter plekke ontbreken van uitbraaksleuven. Dat men de balken niet rechtstreeks in de muren van de cella heeft opgelegd, snijdt vanuit constructief oogpunt hout (de anten reduceren de overspanning). [afb. 38 plaatsen NB! Zo mogelijk op volle breedte op rechterpagina!]
In de constatering dat de dakconstructie van de ruimte vóór de cella in het verlengde van beide korte muren van de cella waarschijnlijk een ondersteuning nodig had, ligt de dakvorm van het portaal besloten: een zadeldak. De drie overige vleugels van de omloop kunnen uitsluitend een lessenaardak hebben gehad. De ontmoeting van het zadeldak en de lessenaardaken kan in beginsel op drie manieren zijn uitgewerkt.[xix] De eerste mogelijkheid is dat het zadeldak ontsprong uit het lessenaardak, zodanig dat de noklijn en de dakvoet van het zadeldak op dezelfde hoogte lagen als die van de lessenaardaken. Een dergelijke constructie wordt gedetailleerd met een kilkeper – een balk op de inwendige ontmoeting van twee dakvlakken[xx] – en heeft geen aanvullende constructieve voorzieningen en dus ook geen anten nodig. Op grond hiervan classificeren wij deze oplossing als niet waarschijnlijk. Bij de twee andere mogelijkheden verheft het zadeldak zich boven de lessenaardaken. Het zadeldak van het portaal kan daarbij naadloos overgaan in het zadeldak van de cella, of juist lager worden aangezet. Om een keuze te kunnen maken tussen deze twee mogelijkheden, moeten eerst de zuilen worden gereconstrueerd en moet meer bekend worden over de wijze waarop de zuilen in de tempel waren verwerkt.
Twee zuilordes [tussenkop]
In het onderscheid tussen het portaal en de rest van de omloop schuilt een logische verklaring voor het feit dat in de tempel twee soorten vrijstaande zuilen zijn toegepast. Ervan uitgaande dat kalkstenen zuilen hoger in aanzien stonden dan zuilen die deels uit baksteen of tuf waren gevormd, mogen we verwachten dat de eerste in het portaal en de laatste in de drie overige vleugels van de omloop stonden. Van de twee soorten zuilen biedt de zuil met de gemetselde schacht, waartoe de teruggevonden basementen en het Tuskische kapiteel behoorden, de meeste aanknopingspunten voor een reconstructie.
Uitgaande van een gangbare verhouding tussen de onderste diameter en de totale hoogte van de zuil veronderstellen wij dat de Tuskische zuilen een lengte van circa 2 meter hebben bereikt. Een dergelijke beperkte lengte betekent dat de zuilen op een borstwering moeten hebben gestaan, omdat de dakvoet anders onwaarschijnlijk laag had gelegen. Dat de omloop een borstwering heeft gehad, blijkt ook uit het feit dat de uitbraaksleuven – moderne verstoringen buiten beschouwing gelaten – ononderbroken doorlopen en bovendien van min of meer constante breedte zijn. Dit wijst op de aanwezigheid van een doorgaande, min of meer gelijkmatig belaste fundering en niet op een constructie met zogenaamde puntlasten, zoals die zouden zijn veroorzaakt door vanaf het maaiveldniveau opgerichte zuilen.
Van de kalkstenen zuilen weten we tot dusver niet welke orde zij vertegenwoordigen, de Tuskische of de Corinthische. Wanneer we veronderstellen dat beide soorten zuilen Tuskisch waren, zou het slechts zeer geringe verschil in diameter, namelijk 2,0–2,5 centimeter, erop wijzen dat de zuilen van de omloop nagenoeg even hoog waren als die van het portaal. Dit lijkt ons echter niet erg aannemelijk. Dat men voor deze zuilen een ander materiaal koos, zal toch, behalve met de plek waar ze moesten worden toegepast ook te maken hebben gehad met de wens met deze zuilen een ander beeld te creëren. Dat laatste heeft men kunnen bereiken door de kalkstenen zuilen niet in de Tuskische, maar in de Corinthische orde uit te voeren. Omdat zuilen van deze orde veel ranker zijn, ontstaat er sowieso een verschil in hoogte. Een Corinthische zuil met een onderste diameter van 28,0–29,0 centimeter kan 280–290 centimeter hoog zijn geweest, wat met de eerder veronderstelde hoogte van de Tuskische zuilen een verschil in de orde van grootte van 90 centimeter geeft. [afb. 38a plaatsen NB! Zo mogelijk op volle breedte op rechterpagina!]
Wat betreft de gevelindeling van het portaal zij allereerst opgemerkt dat de hoogte van de kalkstenen zuilen, als zij Corinthisch waren, ongeveer gelijk was aan de gezamenlijke hoogte van de Tuskische zuilen en de borstwering waarop deze rustten, namelijk iets minder dan 3 meter. Niettemin lijkt het ons, om redenen die reeds zijn uiteengezet (ante versus kilkeper), onaannemelijk dat de dakvoet van het portaal en die van de overige vleugels van de omloop op dezelfde hoogte lagen. Meer voor de hand ligt dat de zuilen met de kalkstenen schacht zich verhieven boven de Tuskische zuilen, wat betekent dat ze op een verhoging moeten hebben gestaan. Wij veronderstellen dat deze niet bestond uit een doorlopende borstwering, maar uit individuele piëdestals. Daarvan kunnen de twee buitenste omwille van de stabiliteit met een dunnere borstwering verbonden zijn geweest.
In eerste instantie zou men verwachten dat de hoogte van de piëdestals gelijk was aan die van de borstwering van de omloop. Dit kan echter nooit het geval zijn geweest. De zuilen van het portaal – en dus ook de twee pilasters aan de uiteinden daarvan – hadden alleen al vanwege hun lengte een ander basement dan de Tuskische zuilen. Bij plaatsing op gelijke hoogte zouden de twee ongelijke basementen elkaar direct ontmoeten, hetgeen men nooit bevredigend had kunnen detailleren. Vandaar dat in de reconstructie de piëdestals 30 centimeter hoger zijn gemaakt dan de borstwering. Zou men de piëdestals nog hoger maken, dan komen ze in lengte te dicht in de buurt van de kalkstenen zuilen.
Met de vermoedelijke hoogte van de kalkstenen zuilen en vanuit het besef dat zij wellicht op piëdestals hebben gestaan, kan een nadere uitspraak worden gedaan over de relatie tussen het dak van het portaal en dat van de cella. Uitgaande van een courante dakhelling zal de noklijn van het lessenaardak van de omloop op een hoogte van ruim 4 meter hebben gelegen. Wanneer we vervolgens veronderstellen dat de cella duidelijk uitstak boven het dak van de omloop, zoals voor dit type tempel algemeen wordt aangenomen, dan schatten wij dat de voet van het dak van de cella op een hoogte van zo’n 7 meter, of misschien wel meer, heeft gelegen. In de wanden van de cella kunnen dan vensters worden geplaatst met een hoogte van ongeveer 90 centimeter. Als nu het dak van de cella naadloos overging in dat van het portaal, moet ook in de westelijke façade de dakvoet op circa 7 meter hebben gelegen. De gezamenlijke hoogte van de piëdestals (circa 120 centimeter), de kalkstenen zuilen (circa 290 centimeter) en het hoofdgestel (circa 60 centimeter) boven deze zuilen kan echter nooit meer dan circa 5 meter hebben bedragen. Op grond hiervan concluderen wij dat het dak van het portaal lager heeft gelegen dan dat van de cella. Eerder is al beredeneerd dat het zadeldak van het portaal weer hoger lag dan het lessenaardak van de omloop (ante versus kilkeper).
[afb. 38b plaatsen NB! Zo mogelijk op volle breedte op rechterpagina!]
Nadere uitwerking [tussenkop]
De hoofdvorm van de tempel tekent zich inmiddels af, maar onduidelijk is nog hoeveel zuilen er aan de verschillende zijden stonden. Op basis van het tracé van de uitbraaksleuven en vanuit een verkenning van de maatvoering van de tempel, waarin wij met gepaste terughoudendheid een moduul van 30 centimeter menen te bespeuren, is voor de lange zijden de afstand tussen het hart van de eerste en het hart van de laatste zuil bepaald op 1350 centimeter. Voor de korte zijden van de tempel is deze maat vastgelegd op 1260 centimeter. Voor de korte zijden gaan wij uit van elk vijf zuilen, wat een voor dit tempeltype gangbare hart-op-hartafstand van de zuilen geeft van 315 centimeter. Bovendien is bij deze indeling de vierde zuil – gerekend vanaf de voorkant – gebonden aan de lange muren van de cella. Voor de indeling aan de lange oostzijde van de tempel zijn er in beginsel twee mogelijkheden. Men zou ook hier de zuilen gelijkmatig kunnen verdelen over de totale lengte. De binnenste zuilen zijn dan echter niet gebonden aan de cella, wat inconsequent is. Vandaar dat voor de afstand tussen het hart van de buitenste zuilen 315 centimeter – de asafstand van de korte zijden – is aangehouden, waardoor er voor de afstand tussen de binnenste zuilen, gemeten op het hart, 360 centimeter overblijft.
Het portaal heeft een geleding in drieën gekregen. Aan de uiteinden van het portaal kan in beginsel zowel een zuil als een pilaster hebben gestaan. De eerste optie moet echter worden verworpen, omdat een zuil te smal zou zijn geweest om de op een latei rustende zijwanden van het portaal te dragen. De bovenste diameter van de kalkstenen zuilen was kleiner dan 30 centimeter, terwijl men moet aannemen dat de breedte van genoemde zijwanden – en dus de breedte van de latei – toch ten minste 45 centimeter bedroeg.
Zeker wanneer de vermoedelijk geheel kalkstenen zuilen van het portaal Corinthisch waren, ligt het voor de hand dat het balkwerk dat door deze zuilen werd gedragen, eveneens van kalksteen is geweest. Het timpaan kan dan in kalkstenen platen zijn uitgevoerd, waarvan het eerder beschreven fragment met schuine zijde een restant kan zijn. Omdat het ons niet waarschijnlijk lijkt dat de voorruimte een meer monumentale aanblik heeft gehad dan de cella, is ook de laatste gereconstrueerd met een zadeldak en twee frontons (driehoekig gevelveld timpaan – omgeven door geprofileerd lijstwerk). In beginsel had er op de cella ook een piramidedak kunnen zitten, maar wij verwerpen deze optie, omdat de cella voor een dergelijke dakconstructie veel te langwerpig is. Een gevelbeeld met twee frontons is eerder gereconstrueerd voor de Jupitertempel in Altbachtal nabij Trier en voor de Gallo-Romeinse tempel van Tongeren.
Klassieke trekken [tussenkop]
Wat wellicht het meeste opvalt aan de reconstructie is dat de tempel kennelijk in de traditie stond van een bijzondere groep van Gallo-Romeinse tempels. Deze weken af van de Gallo-Romeinse traditie doordat zij nadrukkelijk kenmerken toonden van de ‘klassieke’ Romeinse tempel. Vooral van belang is dat het deel van de omgang dat vóór de ingang van de cella ligt, ruimtelijk is benadrukt. De tempel kreeg daardoor veel duidelijker een gezicht en in dat gezicht stond de façade van een strikt Romeinse tempel letterlijk centraal. Ook werden deze bijzondere Gallo-Romeinse tempels soms op een podium geplaatst, zoals dat de Romeinse tempel betaamde. De Gallo-Romeinse tempel onder de Grote Kerk in het centrum van Elst is hiervan een goed voorbeeld.
Over de redenen waarom men ertoe is overgegaan om naast de traditionele Gallo-Romeinse tempels ook de variant met klassieke trekken op te richten, bestaat nog geen consensus. Ongeacht de precieze invulling van de ongetwijfeld religieus-politieke motivatie, was het resultaat een tempel die ontegenzeggelijk meer in de traditie van de formele Romeinse architectuur stond dan de normale omgangstempel. Maar er gebeurde meer. Als de gevel van het portaal zich verhief boven de omloop, zoals wij voor Westeraam veronderstellen, en de façade van het portaal inderdaad als een klassiek tempelfront was uitgewerkt, vormden het portaal en de cella tezamen in zekere zin een tempel ín een tempel. Het lijkt ons aannemelijk dat er dan sprake is geweest van een hiërarchische relatie tussen het klassiek gemaakte deel van de tempel en de in beginsel ongewijzigd gebleven drie resterende zijden van de omloop. Vanuit deze invalshoek zou het logisch zijn wanneer de formeel Romeinse kern van de tempel zich niet met Tuskische, maar met Corinthische zuilen manifesteerde. [afb. 37a plaatsen NB! Zo mogelijk op volle breedte op rechterpagina!]
Het verhaal van de plek [hoofdstukkop]
Voorafgaand aan de wederopbouw van de Grote Kerk in het centrum van Elst vond er in 1947 een opgraving plaats tussen de geblakerde muren van het op 1 oktober 1944 kapot geschoten gebouw. De gevonden Romeinse muurresten onder de kerk bleken afkomstig van twee stenen Gallo-Romeinse omgangstempels. (afb. ##39)[xxi] Ook op enkele andere plaatsen is onder de moderne bebouwing in het centrum van Elst muurwerk uit de Romeinse tijd aangetroffen,[xxii] maar dit is te weinig om een goed beeld te kunnen schetsen van hoe Elst er in de Romeinse tijd heeft uitgezien. We moeten, op basis van het areaal waar oudheidkundige zaken zijn aangetroffen (zie afb. ##2a), noodgedwongen volstaan met de opmerking dat gedurende de eerste eeuwen van onze jaartelling in Elst enkele honderden mensen hebben gewoond. Door de omvang (11,5 hectare) en de aard van de bebouwing onderscheidde Elst zich van de veel kleinere landelijke boerennederzettingen in de Betuwe. Elst had als centrale plaats of vicus een belangrijke rol als religieus en bestuurlijk centrum in dit deel van het Bataafse stamgebied.[xxiii] Daarin vervulde de tempel voor Hercules Magusanus onder de Grote Kerk een belangrijke rol, die tot uitdrukking kwam in de monumentaliteit en de situering van het gebouw. Het is geen toeval dat de tempel op het hoogste punt in de vicus lag, waardoor het heiligdom vanuit de verre omgeving zichtbaar moet zijn geweest. [afb. 39 plaatsen]
Gezien de aard van de Romeinse nederzetting verbergt de bodem in het centrum van Elst nog vele verrassingen onder de moderne bebouwing. Deze komen alleen aan het daglicht als er ergens gegraven wordt voor nieuwbouw of de vervanging van een riool. Ook buiten het centrum van Elst kennen we een aantal bijzondere locaties uit de Romeinse tijd. Eén daarvan is in de zomer van 2002, na bijna 170 jaar in de vergetelheid te hebben verkeerd, onder grote belangstelling van de Elstenaren en de media herontdekt. Hemelsbreed ligt deze plek op slechts 560 meter van de tempel onder de Grote Kerk.
Deze vindplaats is ook de plaats die de bekende Nederlands-hervormde predikant Otto Gerard Heldring (1804–1876) uit Hemmen tijdens een van zijn wandelingen in de Betuwe bezocht. Hij deed hiervan in 1835 verslag, waardoor we weten wat hij 170 jaar geleden op Westeraam heeft gezien:[xxiv]
‘Deze Woerd ligt onder de buurtschap Aam […]; de hooge Woerd [De Hoge Hof] is vijf morgen, de lage Woerd [de vindplaats] vier morgen groot. Op den eerstgenoemden verheft zich eene hoogte, waarop eene menigte duifsteen [tufsteen] en scherven van urnen gevonden worden, zoodat de eigenaar ons zeide, dat letterlijk de ploeg op sommige plaatsen rammelde door de menigte van scherven. Op den Lagen Woerd vonden wij in eenen hoek aan de westzijde naar den benedenkant vele groote brokken steen, zoowel duifsteen als blaauw marmer, waarvan sommige zóó groot waren, dat een mensch genoeg aan dezelve te dragen had. Wat ons echter het meest van belang voorkwam, was, […] namelijk brokken kalk waarin kleine keisteenen ingegoten waren, welke ons tot de gissing bragten, dat hier misschien eene […] kapel […] gestaan heeft.’
Heldring heeft, zo weten we uit de opgravingen, toen al de betekenis van dit deel van Westeraam goed ingeschat. In dit hoofdstuk proberen we aan de hand van de archeologische vondsten en de historische context het verhaal van deze bijzondere plek achter de huizen aan Noorderlicht te vertellen. Daarbij maken we ook gebruik van de voorwerpen die tijdens de opgraving zijn gevonden en waarvan verslag wordt gedaan in de afsluitende catalogus.
Een houten gebouw op een oude rivieroever [tussenkop]
In het achterland van de rijksgrens, de Betuwe, veranderde na de komst van de Romeinen in eerste instantie niet zoveel. De mensen bleven in hun kleine boerennederzettingen van maximaal ongeveer vijf boerderijen wonen. Een van die woonplaatsen lag op de door Heldring bezochte Hoge Hof, direct ten oosten van de nieuwe woonwijk Groenoord en ten noorden van het Aamse Pad.[xxv] Een verkenning in 2003 leverde echter geen aanwijzingen op dat in de Romeinse tijd een monumentaal stenen gebouw van bijvoorbeeld een Romeinse villa heeft gestaan.[xxvi] Het is niet uitgesloten dat de natuursteen die door Heldring op De Hoge Woerd gezien is, afkomstig is van de ten westen daarvan gelegen Lage Woerd, de vindplaats van de tempelresten. Kleinschalig archeologisch onderzoek, munten en metaalvondsten doen vermoeden dat zich op De Hoge Hof op zijn vroegst ten tijde van keizer Tiberius (14–37) enkele boerenfamilies hebben gevestigd. Zij woonden samen met hun vee onder één dak. Blijkens de vondsten verlieten hun nakomelingen pas in de tweede helft van de 3de eeuw De Hoge Hof om elders een nieuw bestaan op te bouwen. [afb. 40 plaatsen]
Omstreeks 10–20 n.C., iets vroeger of gelijktijdig met de oudste bewoning op De Hoge Hof, verrees ongeveer 100 meter ten westen van de nederzettingslocatie, op de westelijke oever van een bijna geheel verland riviertje, een houten cultusgebouw (afb. ##24). Het laaggelegen restant van de oude rivierarm moet toen nog goed zichtbaar zijn geweest. Het hoogteverschil tussen de bodem van de verlandde restgeul en de vloer van het gebouw zal ongeveer 75 centimeter hebben bedragen. In natte tijden moet het een drassige boel zijn geweest in de geul. Dit blijkt ook uit de weinige gegevens die ontleend zijn aan het onderzoek naar fossiel stuifmeel en sporen uit de Romeinse tijd. Waterminnende planten als veenmos, moeras- of niervaren en cypergrassen maakten deel uit van het plantenkleed in de restgeul.
Van het eenvoudige rechthoekige gebouw (7,8 x 5,2 meter) zou, door het ontbreken van opvallende architectonische elementen en bijzondere vondsten, nooit de functie achterhaald zijn als we de verdere bouwgeschiedenis van het terrein niet hadden gekend. Het is onbekend of de toegang in de westelijke of oostelijke wand moet worden gezocht. Als de ingang in de van de nederzetting afgekeerde westelijke wand heeft gezeten, is het niet goed voorstelbaar dat het cultusgebouw een relatie met de bewoners van De Hoge Hof heeft gehad.
Op het terrein rond het cultusgebouw zijn geen offergaven aangetroffen, ook niet in de drassige laagte van de restgeul. Binnen het eenvoudige, tweebeukige gebouw valt een rechthoekige kuil op waarin delen van het skelet van een volwassen hond zijn aangetroffen (afb. ##40). De locatie op de lengteas van het gebouw is opmerkelijk. De betekenis van deze depositie is onduidelijk, maar we denken dat het óf om een bouwoffer óf om een andersoortig offer gaat.
De afbakening van het temenos [tussenkop]
Het oudste cultusgebouw kan gezien de duurzaamheid van de gebruikte bouwmaterialen en met de nodige reparaties een leeftijd van ongeveer twintig tot dertig jaar hebben bereikt. Daarna is het op dezelfde plaats door een groter exemplaar (9,8 x 6,7 meter) vervangen (afb. ##25). Tegelijkertijd is het voor rituele activiteiten benutte terrein rond het cultusgebouw, het temenos, van de buitenwereld afgegrensd door een ongeveer twee meter hoge palissade van zware eiken planken. Gelukkigerwijze waren onder de grondwaterspiegel enkele delen van deze eiken balken bewaard gebleven (afb. ##41). Door een analyse van het jaarringpatroon (dendrochronologisch onderzoek) is het gelukt om de kapdatum van de bomen waaruit de planken zijn gehaald bij benadering vast te stellen: ca. 38–39 n.C. In het gebouw, dat alleen voor de priesters toegankelijk was, stonden één of meer cultusbeelden. De eigenlijke godsdienstplechtigheden vonden vóór de tempel plaats. In deze zin moeten tempel en temenos als één geheel gezien worden. Het is een ontmoetingsplaats tussen mensen en goden. [afb. 41 plaatsen]
Juist in deze jaren wordt een begin gemaakt met de uitbouw van de limes. In West-Nederland worden tijdens de regering van Caligula de castella van Valkenburg, Alphen aan den Rijn en Woerden gebouwd. In Nijmegen verrees in diezelfde tijd op het Kops Plateau een castellum voor de Bataafse ruiterij, de Ala Batavorum. Of het Romeinse leger direct betrokken is geweest bij de bouw van de tweede cultusplaats op Westeraam is niet te bewijzen, maar het blijft opvallend dat de bouwdatum in grote lijnen samenvalt met die van genoemde fortificaties.
Aan de binnenzijde van de palissade lag een sloot. In andere cultusplaatsen is deze gebruikt om allerlei zaken op rituele wijze te deponeren. Net zo min als in de restgeul zijn hiervoor in deze sloot aanwijzingen gevonden. De maatvoering bij de inrichting van het tempelterrein suggereert het gebruik van de bekende Romeinse voetmaat, de pes Drusianus (ca. 33,3 centimeter). In de zuidelijke wand van de palissade zit een onderbreking die erop wijst dat hier de toegang tot het temenos lag. De plaats van de onderbreking in de palissade, midden voor de zuidelijke wand van het cultusgebouw, veronderstelt ook een deur in deze wand. Waarom de richting van het cultusgebouw ten opzichte van zijn voorganger 90° is gedraaid, is onbekend.
Na de Bataafse opstand [tussenkop]
Rond het jaar 70 is het tweede cultusgebouw, vermoedelijk vanwege slijtage, op zijn beurt door nieuwbouw vervangen (afb. ##26). Deze verrees direct ten westen van het oude gebouw. Hoewel van de plattegrond door vergravingen veel minder resten bewaard zijn gebleven, is duidelijk dat het grondplan identiek moet zijn geweest aan dat uit de voorgaande fase. Opnieuw is het gebouw een kwartslag gedraaid en moet de ingang aan de westzijde gezocht worden. Of er een directe relatie zat tussen de nieuwbouw en de wederopbouw van een aantal nederzettingen in het gebied van de Bataven in de jaren na de opstand in 69–70, valt niet te bewijzen.
Het door een nieuwe palissade omgeven temenos is iets groter dan die uit fase 2. Uit beide voorgaande bouwfasen zijn alleen sporen van het belangrijkste cultusgebouw teruggevonden. In deze fase lijken er meer gebouwtjes/constructies op het terrein van het temenos gestaan te hebben. Zo zijn in de zuidelijke wand van de palissade de gedeeltelijk vergraven funderingsgreppels van een uitbouw aangetroffen die doen vermoeden dat hierin wel een cultusbeeld zal hebben gestaan. Vergelijkbare ‘nissen’ waren in de muur van het temenos van het tempelcomplex op het Nijmeegse Maasplein aangebracht. [afb. 42 plaatsen]
Aan de achterzijde van het cultusgebouw zijn ook de sporen van een paalstelling gevonden. Daarvan mogen we aannemen dat zij onderdeel waren van een openluchtheiligdom. De precieze betekenis kon niet achterhaald worden, al wordt wel gedacht dat ze met de voorouderverering te maken kunnen hebben. Misschien waren de palen door houtsnijwerk versierd waardoor ze een antropomorf karakter hebben gehad. Ook kan het niet uitgesloten worden dat aan de palen voorwerpen hebben gehangen die verband houden met de cultus. De betekenis van beide naar het oosten lopende greppels (afb. ##26.2 en 3) is onduidelijk, maar ook zij zullen een speciale betekenis hebben gehad. Mogelijk markeerden zij een soort ‘processieweg’ naar het openluchtheiligdom.
Van hout naar steen [tussenkop]
Brandsporen bewijzen dat het houten cultusgebouw uit fase 3 op een bepaald moment is platgebrand en op dezelfde plaats is vervangen door een monumentale stenen, Gallo-Romeinse tempel. De benodigde kennis om zo’n gebouw te ontwerpen en te bouwen had op dat moment in onze streken alleen het leger in huis. Het monopolie op de exploitatie van de steengroeven waarin de gebruikte natuursteen (grauwacke, tufsteen en kalksteen) werd gewonnen, lag toentertijd ook bij het leger. We weten dat soldaten van het in Nijmegen gelegerde Tiende Legioen omstreeks het jaar 100 direct betrokken waren bij de winning van kalksteen in de buurt van het Noord-Franse Metz en van tufsteen in de Eifel. Hun namen staan op ter plaatse gevonden wij-altaren. Om die grote hoeveelheden steen in Nijmegen te krijgen, maakte het leger gebruik van zijn eigen logistieke middelen en infrastructuur. Het natuursteen is op grote schaal gebruikt bij de herbouw van de legerplaats in Nijmegen. Het gebruik van grauwacke in de Nijmeegse funderingen lijkt zich te beperken tot deze periode en wordt alleen aangetroffen in de legerplaats en enkele openbare gebouwen (tempels Maasplein, badhuis) in Ulpia Noviomagus. Uit de gevonden stempels op de dakpannen die op deze gebouwen hebben gelegen, blijkt dat het Tiende Legioen intensief bij deze bouwactiviteiten betrokken is geweest. Naderhand is grauwacke niet meer in Romeins Nijmegen toegepast.
Hoewel geen voor het Tiende Legioen typerende fragmenten van dakpannen op Westeraam zijn gevonden, ligt het gezien de grote hoeveelheid gevonden grauwacke voor de hand dat het legioen ook bij de bouw van deze tempel betrokken is geweest. Ook de monumentaliteit van het gebouw laat geen andere conclusie toe dan dat de vakmensen die bij de bouw betrokken waren in het leger gediend moeten hebben. Alleen zij hadden in die tijd de benodigde kennis om zo’n tempel te ontwerpen en te bouwen. Een goed voorbeeld van het Romeinse vakmanschap en de technische kennis zien we terug in de eerder genoemde impost die in de tempel verwerkt was en waarvan de kennis uit Italië via het Tiende Legioen tijdens Trajanus’ regering op Westeraam is beland. [afb. 43 plaatsen]
Ook in deze fase was het temenos omgeven door een palissade die in grote lijnen het tracé uit de voorgaande fase volgde. Alleen aan de oostzijde is het tempelterrein ingekrompen. In de funderingsgreppel is één bijzondere vondst aangetroffen, de scherven van een nagenoeg complete oranjerode amfoor. Ten tijde van de opgraving werd nog gedacht dat deze uit het Waasland, ten westen van Antwerpen, afkomstig was en dat er bier in gezeten zou hebben. Nu weten we dat zulke amforen uit Noordwest-Frankrijk komen en naar de inhoud kunnen we alleen maar gissen. Gezien de locatie en de compleetheid van de amfoor, hebben we vermoedelijk met een (bouw)offer te maken.
[afb. 44 plaatsen NB! Zo mogelijk op volle breedte op rechterpagina!]
Waarom juist deze plek? [tussenkop]
De locatie van de cultusplaats nam geen markante positie in het landschap in. Het is dan ook onduidelijk waarom hij juist op deze plaats is gebouwd. De vondsten uit de eerste drie fasen leveren hiervoor geen nadere aanwijzingen. Een relatie met de nabij gelegen inheemse nederzetting De Hoge Hof lijkt er niet te zijn geweest. Het gebruik van de pes drusianus als voetmaat in de maatvoering op de cultusplaats vanaf fase 2 laat de veronderstelling toe dat ook toen al Romeinen of misschien wel veteranen uit het Romeinse leger op enigerlei wijze betrokken zijn geweest bij de cultusplaats. Verder geven schaarse aanwijzingen op het niet onderzochte terrein vóór de tempel aan dat hier tijdens de gebruiksfase van de cultusplaats allerlei activiteiten ontplooid zijn. Er moet in ieder geval een aanlegplaats op de oever van de rivier tussen Nijmegen en Driel hebben gelegen om de voor de bouw van de tempel benodigde natuursteen te kunnen lossen. Ook moet er een weg vanaf de rivier naar de cultusplaats hebben gelopen.
Omdat bruikbare natuursteen in het Bataafse gebied ontbrak, ligt het niet voor de hand dat Bataven vertrouwd waren met het bouwen in steen. Zoals eerder besproken, lijkt het waarschijnlijk dat het in het nabij gelegen Nijmegen gelegerde Tiende Legioen betrokken is geweest bij de bouw van de stenen tempel.[xxvii] Mogelijk lag de cultusplaats bij een statio van een beneficiarius consularis, een soort marechausseepost. Van hieruit kon het verkeer op de nabijgelegen rivier, halverwege de Waal bij Nijmegen en de Rijn bij Driel, en een vermoedelijk parallel daaraan lopende landweg gecontroleerd worden. Ook kan de cultusplaats bij een herberg (mansio) of een paardenwisselstation (mutatio) gelegen hebben.
Een statio wordt ook vermoed in de vicus Ceuclum (Cuijk), op de oever van de Maas. Uit Cuijk kennen we een bouwinscriptie waaruit blijkt dat Trajanus in de jaren 98–102 betrokken was bij belangrijke bouwactiviteiten. In dezelfde tijd is in de buurt van de vindplaats van de inscriptie ook een grindweg aangelegd, aan weerzijden waarvan toen ook twee Gallo-Romeinse tempels verrezen. Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat het Tiende Legioen bij deze bouwactiviteiten betrokken is geweest gezien de gevonden dakpanstempels in de directe omgeving van beide tempels. In diezelfde tijd zijn ook de reeds genoemde tempels op het Nijmeegse Maasplein en de jongste tempel in Elst-Centrum[xxviii] met een fundering van grauwacke gebouwd. De betrokkenheid van het Tiende Legioen bij de bouw van deze tempel blijkt ook uit treffende overeenkomsten tussen kapiteelfragmenten uit Elst en uit de Nijmeegse legerplaats. [xxix] De opgravers van de Gallo-Romeinse tempel in Empel nabij ’s Hertogenbosch vermoeden dat het leger, en mogelijk zelfs het Tiende Legioen, bij de winning en de levering van het steenmateriaal voor dit gebouw betrokken is geweest. [afb. 45 plaatsen NB! Zo mogelijk op volle breedte op rechterpagina!]
Het is opvallend dat in een korte periode rond het jaar 100 op verschillende locaties zowel grotere openbare tempels (Elst-Centrum, Empel, Nijmegen-Maasplein), als kleinere tempels (Cuijk, Elst-Westeraam) zijn gebouwd. Over de achtergrond van de bouw van deze tempels bestaan verschillende meningen. Bij de grotere tempels zou het initiatief bij de geromaniseerde Bataafse elite hebben gelegen, die door de bouw van deze tempels zijn aanzien en prestige als weldoener binnen de Bataafse gemeenschap kon vergroten en tegelijkertijd zijn loyaliteit ten aanzien van de keizer toonde.[xxx] Anderzijds wordt ook gedacht dat het door de Romeinse staat gefinancierde projecten kunnen zijn waarmee het verbond tussen de Romeinen en de Bataven werd gesymboliseerd.[xxxi]
Naar onze mening kunnen we in de bouwactiviteiten eerder de directe of indirecte hand van het Tiende Legioen en keizer Trajanus bespeuren. Dit gevoel wordt nog sterker als we de bouwactiviteiten in het Bataafse gebied plaatsen in een bredere context van de verbouwingen aan de limesweg in het westen van Nederland, de oprichting van een aantal mijlpalen (wegwijzers), de kort daarop volgende verbouwing van de castella in Leiden-Roomburg en Valkenburg, de verstening van de Nijmeegse legerplaats, de bouw van het badhuis in Nijmegen en de naamgeving en stadsrechtverlening van Ulpia Noviomagus.
Waarschijnlijk waren al deze bouwactiviteiten vooral gericht op de integratie van het gebied ten zuiden van de Rijn in het Romeinse imperium, waarbij stabilisatie en controle van het grensgebied een belangrijke rol speelden. De bouwactiviteiten waren niet alleen bedoeld om de grensverdediging te versterken, maar ook om de bestuurlijke structuur van de civitas Batavorum volgens Romeins model verder uit te bouwen. Hierin speelden ook de tempels een grote rol. Het is dan ook maar zeer de vraag of bij de bouw van de openbare tempels op het platteland prominente leden van de Bataafse aristocratie betrokken waren.
Toen in het jaar 104 het Bataafse stamgebied in de ogen van de Romeinen voldoende geïntegreerd was in het Romeinse imperium, vertrok het Tiende Legioen uit Nijmegen. [afb. 45a plaatsen NB! Zo mogelijk op volle breedte op rechterpagina!]
De bezoekers [tussenkop]
Verschillende vondsten werpen een bescheiden licht op de bezoek(st)ers en hun activiteiten ter plaatse. De vondsten laten zich slecht aan een van de onderscheiden bouwfases toeschrijven, zodat we ons op deze plaats moeten beperken tot een algemene indruk van de mensen die de cultusplaats bezochten. Over de aanbeden godheden hebben we geen informatie gevonden. Dankzij de mantelspelden weten dat dit zowel vrouwen als mannen zijn geweest. De mantelspelden en enkele andere vondsten laten bovendien zien dat ook soldaten op bezoek kwamen. Al deze mensen aanbaden ter plaatse een of meerdere godheden. Hierbij speelden de opgestelde cultusbeelden een belangrijke rol. Over de aanbeden godheden hebben we geen informatie gevonden. Een van de bezoekers kennen we door een graffito op een bord bij naam, Genialis. Hij verdiende zijn geld in de nabijheid van het leger als een soort marketenter. Of hij de tempel uit religieuze of meer aardse motieven bezocht, weten we niet. Het is gezien de aard van zijn beroep namelijk heel goed mogelijk dat hij de bezoek(st)ers van de tempel zelf vervaardigde parafernalia of etenswaar verkocht of diensten aanbood.
Tijdens het bezoek aan een cultusplaats werden allerlei zaken geofferd, zo weten we van elders onderzochte tempelterreinen. Op het terrein van de cultusplaats zijn slechts twee aanwijzingen voor een offer aangetroffen: een hondenskelet binnen het cultusgebouw uit fase 1 en een amfoor uit Noordwest-Frankrijk in de funderingsgreppel van de palissade uit fase 4. Van alle andere gevonden voorwerpen kunnen we niet met zekerheid zeggen dat ze geofferd, verloren of weggegooid zijn. Wel ligt het voor de hand dat een deel van deze vondsten, in het bijzonder de voedselresten, offergaven of restanten van rituele maaltijden zijn. Het vlees van runderen, varkens en schapen of geiten kan gegeten of geofferd zijn. Paarden zijn daarentegen alleen maar geofferd. Vlees en brood werden in kleine ovens met ter plaatse gereed liggend brandhout bereid. Een concentratie van ovens lag voor de stenen tempel. Water haalde men uit een omstreeks het jaar 100 gegraven waterput waarvan de wand uit een ingegraven wijnton bestond. Bij het bereiden van de offergaven en de rituele maaltijden is uit Spanje geïmporteerde olijfolie gebruikt, zo blijkt uit de gevonden amfoorscherven. Andere scherven van amforen maken duidelijk dat ter plaatse wijn uit de omgeving van Marseille en uit het Rijngebied is geofferd en gedronken.
Verbouwingen in de 2de eeuw [tussenkop] [afb. 46 plaatsen]
Op een bepaald moment in de eerste helft van de 2de eeuw hebben op de cultusplaats verbouwingen plaatsgevonden (fase 5). Zowel aan de zuidzijde van de tempel als in de zuidwand van de palissade zijn nieuwe cultusgebouwen opgericht. Nog later (fase 6) is de palissade rond het temenos nog eenmaal vernieuwd, maar de precieze omvang van het afgebakende terrein rond de tempel is onbekend. Wel zijn in de funderingsgreppel enkele brokken grijze kolenkalksteen gevonden die van wij-altaren afkomstig kunnen zijn. Door Heldring werd dit gesteente als ‘blaauw marmer’ aangeduid. Afgaande op tijdens de opgraving gevonden scherven van op de draaischijf gemaakt aardewerk, lijkt de cultusplaats na het midden van de 2de eeuw te zijn opgegeven en tot ruïne vervallen.
Uit enkele muntvondsten uit de 3de eeuw blijkt dat de plek daarna op gezette tijden is bezocht. In de 4de eeuw is het verlaten temenos ook nog als begraafplaats gebruikt. Ten noorden (graf A, afb. ##46) en ten zuiden (graf B, afb. ##30a) van de tempel zijn twee graven ontdekt die sterk waren beschadigd bij het bouwrijp maken van het terrein. In de graven zijn geen bijgaven aangetroffen, maar door de richting van de graven (west-oost) hebben we een vermoeden dat ze van ná 350 n.C. stammen. Door de toenemende christelijke invloeden in onze streken wordt deze grafrichting in die tijd gebruikelijk. Bijzetting met het hoofd in het westen stelt de overledene in staat om tijdens de opstanding Christus in het oosten op de wolken te zien verschijnen.[xxxii] [afb. 46a plaatsen]
Een analyse door een fysisch antropoloog[xxxiii] heeft uitgewezen dat in graf A een vrouw van middelbare leeftijd was begraven. In het andere graf lagen de resten van een man van 40–50 jaar. Van beide graven waren slechts de onderste vijf centimeter bewaard gebleven. Het is niet uitgesloten, gezien de verspreiding van het menselijk bot over het terrein, dat andere graven begin 2002 door de graafmachines ongezien zijn verwijderd.
De tempel in de nieuwbouwwijk [hoofdstukkop]
Het plangebied Centrale Zone wordt begrensd door een waterpartij (de Singel) aan de westzijde, een belangrijke ontsluitingsroute (de Haak) aan de noord- en oostzijde en de plangrens tussen Westeraam en het ontwikkelingsgebied Elst Centraal aan de zuidzijde. Het plangebied bestaat grofweg uit drie delen (afb. ##47). In het noordelijke deel komen naast honderd woningen ook de wijkvoorzieningen (winkels, horeca, scholen, wijkcentrum) van Westeraam. In het zuidelijke deel komen de middelbare school, Het Westeraam, en een sportzaal. Midden in de Centrale Zone, op de kaart in groen aangegeven, bevindt zich het archeologisch monument De Hoge Hof. Het is een gebied van circa 250 meter bij 175 meter breed met een oppervlak van ruim 4 hectare. Een beschermd archeologisch monument heeft door de aangetoonde oudheidkundige waarden die status (Monumentenwet 1988) gekregen. Daardoor worden de randvoorwaarden van de nieuwe inrichting bepaald. Het beleid voor het monument is dan ook gericht op ‘conserveren en consolideren in situ’ oftewel de archeologische resten laten zitten op de plek waar ze zich nu bevinden en de aanwezige waarden veilig te stellen voor de toekomst. [afb. 47 plaatsen]
Inrichting archeologisch monument [tussenkop]
De ambitie bij de inrichting van het plan voor de Centrale Zone is om het archeologisch monument De Hoge Hof een prominente en duidelijk herkenbare plek te geven in een groot, centraal gelegen groengebied binnen de nieuwbouwwijk. Het fysiek beschermen van de zich in de bodem bevindende archeologische waarden is daarbij van groot belang. Om dit te bereiken is bij de planvorming als randvoorwaarde gesteld dat het gehele archeologisch monument afgedekt wordt met een laag grond van minimaal 0,5 meter dikte. Dit afdekken levert weliswaar een afdoende bescherming voor het monument, maar dat maakt het er voor bewoners of andere belangstellenden niet interessanter op. Met alleen beschermen is het monument een kale, lege, grote, open vlakte zonder bomen. Er moest dus gezocht worden naar een andere manier om een tot de verbeelding sprekende plek in te richten, zonder de archeologische waarden aan te tasten.
Het archeologisch monument in de Centrale Zone bevat resten van een inheems Romeins nederzettingsterrein op de hoger gelegen oever van een toenmalige rivier. De precieze vorm van de nederzetting is niet bekend, omdat er slechts in beperkte mate waarnemingen zijn gedaan in enkele proefsleuven. Het zichtbaar maken van de archeologische waarden zou daarom een speculatief karakter hebben. Er is in plaats daarvan voor een benadering gekozen die behalve archeologie ook andere invalshoeken benut. De stedenbouwkundige context, de landschapsarchitectonische verschijning en de functionele gebruiksaspecten zijn in belangrijke mate medebepalend geweest voor de inrichting en de vorm van het terrein. Geen één op één zichtbaar maken van resten, maar het scheppen van een bijzondere plek met een tot de verbeelding sprekende sfeer en identiteit is daarbij het streven.
Hiertoe worden aardlichamen (verhogingen van grond) aangebracht op het monument (afb. ##48). [afb. 48 plaatsen]Aan het gebruik hiervan liggen verschillende redenen ten grondslag. In de eerste plaats zijn aardlichamen een ruimtelijk middel om de locatie van de archeologische vindplaats een overtuigende identiteit te geven. Binnen de aardlichamen ontstaat een heel bijzondere wereld, die zich welhaast mystiek losweekt van de omringende woonomgeving. De verborgenheid is een thema dat zowel op de archeologische waarden als op de nieuwe ruimte van toepassing is. Ophogingen door middel van grond zijn ook een middel om mogelijk te maken dat bomen worden aangeplant zonder aantasting van de archeologische waarden door de wortels. De Hoge Hof met bomen krijgt daardoor betekenis als park voor Westeraam, waardoor het er aangenaam verblijven is. De ophogingen verwijzen bovendien naar de landschappelijk hoger gelegen positie van de Romeinse nederzetting op een oeverwal. De aardlichamen kunnen ook als speelobjecten gebruikt worden. Verschillende doorsnijdingen verankeren de aardlichamen met de omringende, bebouwde omgeving via zichtlijnen en routes, maar bieden ook spelgelegenheid. De smalle doorsnijdingen, de twee incisies, vragen een grondkerende constructie. Deze constructie wordt uitgevoerd met behulp van schanskorven. De korven worden opgevuld met oorspronkelijk vondstmateriaal uit de opgraving (grauwacke, kalksteen, tufsteen). Daardoor krijgt dit materiaal een zinvolle herbestemming, want het is zinloos om al het bouwmateriaal tot in lengte van dagen te bewaren in een archeologisch depot. Ook deze objecten lenen zich om spelen en educatie te combineren.
Herinnering Romeinse tempel [tussenkop]
Van situaties waar wel precieze informatie van beschikbaar is, zoals de Romeinse tempel, is gekozen voor het verantwoord zichtbaar maken op basis van de wetenschappelijke reconstructies. Aangezien het door tijd- en ruimtegebrek niet mogelijk was om in plangebied Groenoord de tempel op de vindplaats zelf zichtbaar te maken, is ervoor gekozen dit op een bijzondere wijze te doen op De Hoge Hof. De locatie is ten opzichte van de vindplaats alleen in oostelijke richting verschoven. De tempelplattegrond wordt als vlak (afb. ##37) zichtbaar op een opgetild tableau en aan de westzijde komt een tweedimensionale ‘gestileerde tekening in de lucht’ van het vooraanzicht van de tempel. Dit alles op een schaal van één op één om duidelijk te maken hoe groot en indrukwekkend het gebouw was. In de randen van het tableau kan tekst en uitleg worden gegeven. Op deze wijze is de tempel zowel een robuust speel- als een interessant leerobject.
In Groenoord is men bovendien van plan een lange route door een groene zone, de Groene Draad, te voorzien van tegels met daarop in reliëf beelden die herinneren en verwijzen naar de betekenis van de archeologische waarden. In totaal komen op de ruim 700 tegels (50 x 150 centimeter) afbeeldingen die gegroepeerd zijn rond twee hoofdthema’s: de dagelijkse leefomgeving in de Romeinse tijd en de cultus in en rond de Romeinse tempel. De context van de nederzetting en de tempel worden op verschillende manieren op de tegels verbeeld in reliëfs van aanzichten, plattegronden, gebruiksvoorwerpen, details, namen/jaartallen, beeltenissen van goden/personen, munten, sieraden en andere zaken. Deze ‘archeologische route’ zal door heel Groenoord lopen.
Catalogus van vondsten [hoofdstukkop]
Tijdens de opgraving is een aantal vondsten gedaan dat van belang is voor een beter begrip van de vindplaats. Vanuit dat oogpunt bezien passeren in dit hoofdstuk een aantal vondstcategorieën de revue. Vanuit hun eigen wetenschappelijke achtergrond proberen de specialisten een goed overzicht te geven van de mogelijkheden die de analyse van de vondsten boden. Enkele vondstcategorieën konden om verschillende redenen slechts summier of helemaal niet in deze catalogus opgenomen worden. Voor meer informatie over dit materiaal wordt verwezen naar de standaardrapportage.[xxxiv]
Sporen van bewoning uit een periode vóór de cultusplaats [tussenkop]
Al in een beginfase van het onderzoek werd duidelijk dat Westeraam ruim voor de Romeinse tijd als woongebied in gebruik is genomen. Vooral in de werkputten aan de westzijde van het terrein viel op dat daar Romeins vondstmateriaal nagenoeg ontbrak, terwijl er wel honderden fragmenten van handgevormd aardewerk van inheems fabrikaat aan het licht kwamen (afb. ##2a en afb. ##2b). Ook de noordoostzijde van het terrein in het wegcunet van de Regenboog leverde soortgelijk aardewerk op. Het blijkt voornamelijk te gaan om materiaal uit de vroege ijzertijd (800–500 v.C.).
[afb. 49 plaatsen]
Het gebied ten westen van het tempelterrein [onderkop onder tussenkop]
Aan de westzijde van het terrein lag het vondstmateriaal overwegend in een lichtbruine tot grijze, zandige kleilaag die op 0,6–0,8 meter onder het maaiveld zichtbaar werd, rond 8,30 meter +NAP. Deze laag kan als een oud loopvlak worden beschouwd, ook al omdat de grootste vondstdichtheid te noteren valt in een zone waar zich op hetzelfde niveau groepen paalkuilen aftekenden. Afgezien van enkele ondiepe of onduidelijke sporen, zijn er zeven duidelijke paalkuilen (afb. ##49), met een diepte van om en nabij 40 centimeter. Twee bijna evenwijdig gelegen rijen van drie paalkuilen mogen tot twee afzonderlijke constructies gerekend worden. Het zou daarbij kunnen gaan om kan het daarbij gaan om afdakjes. De palenrij van 2,5 meter lengte zorgde dan voor de ondersteuning van de nokbalk van een zadeldakje, waarvan de zijkanten door dwarsbalken werden gedragen.[xxxv] Door de aanwezigheid van de zevende paalkuil en een greppel is er nog een alternatieve interpretatie mogelijk, namelijk dat het hier gaat om twee zespalige schuurtjes (spiekers). Dit zijn bekende constructies in nederzettingen uit de ijzertijd, waarschijnlijk vooral bedoeld voor opslag van landbouwproducten. Bij het noordelijkste van de twee zou een van de rijen paalkuilen dan later vergraven zijn bij de aanleg van de daar lopende greppel. Bij de andere structuur zou de nabijgelegen vierde paalkuil ook tot de constructie behoren, maar zouden de twee ontbrekende paalkuilen niet herkenbaar geweest zijn, een situatie die zich in kleigrond regelmatig voordoet.
De datering van deze structuren in de vroege ijzertijd berust op de studie van het aardewerk uit de grondsporen en de omgeving daarvan. Het enige handgevormde aardewerk van duidelijk jongere datum dat van het westelijke deel van het terrein afkomstig is, zien we in figuur ## 56.9. Het stamt globaal uit de twee eeuwen rond het begin van de jaartelling (eind late ijzertijd–vroeg-Romeinse tijd). Het lag op een hoog niveau, los van enig grondspoor. Mogelijk is er verband met een crematiegraf uit vermoedelijk de Romeinse tijd dat in de nabijheid is aangetroffen.
Aardewerk [onderkop onder tussenkop]
Het aardewerk uit de Vroege IJzertijd van Westeraam heeft bij de analyse ruime aandacht gekregen, ten eerste om te kunnen bepalen of dit materiaal ook op het feitelijke tempelterrein aanwezig is, tussen het inheems-Romeinse aardewerk. [xxxvi] In de tweede plaats kan de datering van de bewoning hierdoor nog verfijnd worden. Daartoe is in het bijzonder gelet op verschralingsmateriaal, vormaspecten, afwerking, randversiering en wandversiering.[xxxvii] De percentages die daarbij genoemd worden, hebben alleen betrekking op het handgevormde aardewerk van lokaal fabrikaat gevonden bij het onderzoek aan de westzijde van Westeraam, waar jonger materiaal hoogstens in minimale aantallen vertegenwoordigd lijkt (tabel 1).[xxxviii]
[hier Tabel 1 met bijschrift plaatsen] [bijschrift] Typenverdeling voor verschillende aspecten van de 654 scherven. Als totalen gelden de aantallen scherven waarop de bedoelde aspecten waarneembaar zijn.[xxxix]
De grondstof die men in de Vroege IJzertijd voor het aardewerk dolf, varieerde van vette klei tot klei die van nature al vrij schraal was door de ruime aanwezigheid van zandkorrels met afmetingen tot ca. 0,5 millimeter. Het oppervlak van vaatwerk van die laatste categorie heeft als het niet of nauwelijks werd afgewerkt dan ook vaak een schuurpapierachtig oppervlak behouden. Aan de grondstof is bij het meeste aardewerk duidelijk potgruis toegevoegd. Dit materiaal zal echter in andere gevallen onherkenbaar gebleven zijn, vooral bij donkerkleurig aardewerk. Daarom is de afwezigheid van herkenbaar materiaal in tabel 1 onder dezelfde noemer gebracht als potgruis.
Het enige andere vastgestelde verschralingsmiddel is grof mineraal materiaal (>1,0 millimeter). Daarbij gaat het gewoonlijk om steengruis. Als steensoort is daarvoor vrijwel steeds kwarts geselecteerd, een enkele keer waarschijnlijk graniet. Het onderscheid tussen fijn steengruis en – door de natuur sterker afgerond – grof (kwarts)zand of fijn grind is echter niet altijd te maken. Er is een grote verscheidenheid genoteerd in de hoeveelheden mineraal materiaal die toegevoegd werden – niet zelden in combinatie met potgruis. Wat de afmetingen van dit gruis betreft, geldt dat het overgrote deel beneden 5 millimeter blijft. Het gegeven dat bij een fiks deel van het aardewerk uit de vroege ijzertijd mineraal verschralingsmateriaal voorkomt, past in het regionale beeld. Na de Midden-Bronstijd vermindert het gebruik van mineraal materiaal snel. In de loop van de Late Bronstijd is het aandeel verwaarloosbaar, maar in de vroege ijzertijd zien we weer een kortstondige opleving. [afb. 50 plaatsen NB! Op formaat dat hij heeft!]
Wat vormen betreft, bestaat het aardewerk uit de vroege ijzertijd voor een beperkt deel uit open schalen en kommen, zoals die van figuur 50.1-5 (opbouwtype I in tabel 1). Enkele daarvan kennen de karakteristieke haakrand (afb. 50.5). Tot de open vormen behoort ook een bekertje dat op de wand en de rand versierd is met nagel- en vingertopindrukken (afb. ##50.8). Uitgesproken schaars zijn gesloten vormen zonder hals (opbouwtype II; fig 50.6-7). Beide hebben waarschijnlijk aan tonvormige potten toebehoord, in één geval met een tot de rand doorlopend, geruwd oppervlak.
In meerderheid gaat het bij het aardewerk om gesloten vormen met hals (opbouwtype III, afb. ##50.9, 11-16). Daarbij zijn verscheidene voorbeelden van de klassieke Harpstedt-pot, met slap S-vormig profiel, die waarschijnlijk vooral als kookpot dienst deden. Wegens het geringe aantal grote fragmenten is maar zelden te bepalen of het buikgedeelte besmeten is. Het valt op dat juist dit grovere aardewerk relatief vaak een wandversiering draagt, in de vorm van een horizontale rij vingertopindrukken (afb. ##50.9, 11-12). Die vinden we ook bij een vaatwerkfragment dat vanwege zijn randdoorsnede van meer dan 40 centimeter aan een voorraadpot toegeschreven kan worden (afb. ##50.12). Sommige van de op het terrein gevonden hengsels kunnen – in een serie van vier – aan zulk volumineus aardewerk hebben gezeten. Andere exemplaren stammen duidelijk van kommetjes, zoals het bijzondere exemplaar met een deukje (‘delletje’) nabij de rand (afb. ##50.10). Kenmerkend voor de vroege ijzertijd zijn ook de goed gladgemaakte of gepolijste strakke halzen van figuur ##50.13-14, 16. Daarbij mag de doorsnede van minimaal 36 centimeter van het exemplaar van figuur ##50.16 niet onvermeld blijven. Deze mogen we toeschrijven aan de Schräghals-pot, waarvan meer exemplaren vertegenwoordigd lijken te zijn. Daarnaast wijst de aanwezigheid van scherven met gladde rompknik erop dat ook drieledige geknikte schalen met zulke halzen voorkwamen.
De bodems zijn in alle gevallen vlak, met zowel een variant waarbij de bodemplaat nog afzonderlijk herkenbaar is, als een waarbij een strakke overgang van de onderzijde naar de buik is gerealiseerd. Na het vormen van de potten had het merendeel ervan een wanddikte tussen 0,8 en 1,0 centimeter.
Kenmerkend voor het vroege materiaal van de vindplaats is dat het buitenoppervlak zeer uiteenlopend is afgewerkt. Naast zeer goed gepolijste en gladde wanden komen ook ruimschoots ruwe wanden voor, en wanden die door het opsmeren van een kleipapje een kunstmatig geruwd (‘besmeten’) oppervlak kregen, althans op het buikgedeelte, soms tevens op de schouder. In bovenstaande tabel is het onderscheid gereduceerd tot onbesmeten en besmeten. Hierboven bleek al dat de afwerking gewoonlijk samenhangt met de vormgeving. Het is juist het ruwe en besmeten aardewerk dat nog van een versiering werd voorzien, zowel op de rand als op de wand. Het aandeel van randen met randversiering (36 procent) geeft aan dat dit relatief vaak gebeurde. Daarbij gaat het in alle gevallen om vingertopindrukken. Ze zijn uitsluitend op de bovenzijde van de rand of meer binnenwaarts aangebracht, nooit aan de buitenzijde.
Bij de veel minder toegepaste wandversiering (drie procent) domineert een enkele horizontale rij vingertopindrukken, geplaatst op de schouder of ter hoogte van de maximale doorsnede (resp. afb. ##50.9 en 12 en ##50.11). Deze versiering markeert nogal eens de scheiding tussen het besmeten en het onbesmeten deel van een pot (afb. ##50.12). In twee gevallen werd, eveneens met de vingertoppen, een vlakdekkende versiering van aaneengesloten indrukken aangebracht. Bij minstens één daarvan is zo een reliëfrijk patroon van indrukrijen in verschillende richtingen ontstaan , dat algemeen als Kalenderbergversiering wordt aangeduid (afb. ##50.17). Figuur ##50.8 laat een vlakdekkende nagelversiering zien. De resterende typen wandversiering, namelijk kamstreken en groeven, staan kwantitatief in de schaduw van de vingertop- en nagelindrukken.
Het gebied ten noordoosten van het tempelterrein [onderkop onder tussenkop]
In het wegcunet noordoostelijk van het tempelterrein zijn ruim tien aardewerkscherven geborgen met kenmerken die erop duiden dat ook daar, pal tegen De Hoge Hof aan, al in de vroege ijzertijd menselijke activiteit was. Het herhaaldelijk toegepaste gebruik van steengruis als verschralingsmateriaal, in combinatie met het gegeven dat de helft van de scherven afkomstig is van potten met besmeten wand, zijn een duidelijke indicatie voor die datering. Minstens zo diagnostisch is een klein fragment van verpakkingsmateriaal voor zeezout. Het halfcilindrische ‘gootje’ waaraan het toebehoort, kennen we als de vroegste vorm van zeezoutcontainer, afkomstig uit het kustgebied tussen Maas en Rijn.[xl]
Conclusies met betrekking tot de bewoning [onderkop onder tussenkop]
Het intensief onderzochte tempelterrein bevat hoogstens een kleine hoeveelheid scherven uit de vroege ijzertijd. [xli] Daarom vermoeden we dat het beschreven materiaal van het noordoostelijke deel van de Romeinse cultusplaats zich bevindt in de marge van een bewoningsareaal dat verder oostelijk gezocht moet worden. Bij het kleinschalige onderzoek dat in 2003 is uitgevoerd op het archeologische rijksmonument De Hoge Hof (Aamse Pad) bleek eveneens vondstmateriaal uit de vroege ijzertijd aanwezig.[xlii]
De kenmerken van het aardewerk uit de werkputten ten westen van de cultusplaats, duiden op een gebruiksduur die zeker niet de hele periode van drie eeuwen omspant die voor de vroege ijzertijd uitgetrokken is (800–500 v.C.). Er is een grote overeenkomst met het aardewerk uit de fasen B en C van Oss-Ussen, waarvoor een datering van maximaal 725–550 v.C. aangehouden kan worden. Alleen door het vermoedelijk tonvormige aardewerk van figuur ##50.6-7 is er nog twijfel aan de exclusieve plaatsing van het vondstmateriaal in het middendeel van de vroege ijzertijd. Tonvormige potten waarvan de wand tot aan de rand toe besmeten is (vgl. afb. ##50.6), worden pas gangbaar in de loop van de vroege ijzertijd, en komen vooral voor in de midden-ijzertijd.
Het is opvallend dat tussen vondsten die aan de westzijde geborgen zijn, geen voorbeelden van ‘gootjes’ voorkomen, terwijl daarvan wel een exemplaar aanwezig is tussen het weinige materiaal aan de noordoostzijde van het terrein. Omdat deze vroege vorm van verpakkingsmateriaal voor zeezout pas aan het einde van fase B zijn intrede doet, betekent dit mogelijk dat de meerderheid van het materiaal aan de westzijde uit fase B dateert. Het veelvuldige voorkomen van versiering met een horizontale rij vingertopindrukken op de romp is een andere aanwijzing in die richting. De vondst van schalen met haakrand (afb. ##50.5) maakt echter waarschijnlijk dat de bewoning nog doorging in fase C.
Van de bewoning krijgen we in de werkputten maar weinig te zien. De sporen zijn toe te schrijven aan kleine bijgebouwen, maar gezien de hoeveelheid vondstmateriaal hoeven we de bijbehorende boerderij(en) niet ver weg te zoeken. Gelet op het bewoningspatroon in de vroege ijzertijd, dat in Zuid- en Midden-Nederland overwegend verspreid gelegen erven in open buurtschappen laat zien, behoeven we op deze locatie overigens niet meer dan een enkele boerderij te veronderstellen.
De vondst van drie spinklosjes (afb. ##50.18-20) – waarvan één onder in een paalkuil van een van de bijgebouwtjes – benadrukt in ieder geval het reguliere bewoningskarakter nog eens, evenals het bottenspectrum dat in het vondstmateriaal vertegenwoordigd is. [xliii] En net als op andere woonplaatsen uit de vroege ijzertijd in de regio, komt ruimschoots steenmateriaal voor in de vorm van – al dan niet gebroken – rolstenen. Ze kunnen een rol gespeeld hebben in de voedselbereiding (‘kookstenen’) of als haardplaveisel.
Wat de landschappelijke situatie van de nederzetting uit de vroege ijzertijd betreft, weten we door het gedetailleerde geologische onderzoek op de vindplaats dat de bijgebouwen op de oostelijke oever van de stroomgordel Santacker-Driel hebben gestaan. Het feit dat het afdekkende kleipakket boven het loopniveau eerst zandige klei toont, en pas hogerop vettere klei, maakt waarschijnlijk dat de gebouwtjes niet ver van een actieve geul stonden. Of dat de genoemde geul was, is echter niet zeker omdat er in de nabijheid toen meer waterlopen stroomden. Enig vroeg ijzertijdaardewerk (afb. ##50.15) uit de Aamse stroomgordel, aan de oostzijde van het tempelterrein, kan erop duiden dat die waterloop indertijd al bijna in het restgeulstadium verkeerde. [xliv]
De gebouwtjes langs de stroomgordel Santacker-Driel stonden daar waarschijnlijk toen deze rivierloop nog niet zo lang functioneerde, aangezien de actieve fase tussen 850 en 200 v.C. gedateerd wordt.[xlv] Bij tijd en wijle werd bij hoog water zandige klei over het loopvlak afgezet, en pas in later tijd – bij afgenomen stroomkracht – vettere klei. Gezien de positie ten opzichte van de geul mogen we de bijbehorende boerderij(en) op Westeraam zelf situeren, en niet verder westwaarts.
De vroege bewoners van Westeraam hebben hier zeker niet geïsoleerd geleefd. Tot voor kort bestond in archeologische kringen evenwel de stellige overtuiging dat de hele Betuwe in de periode van 1100–500 v.C. (Late Bronstijd en vroege ijzertijd) min of meer onbewoond was, als gevolg van toenemende vernatting. De opgravingen van het afgelopen decennium leveren echter het tegenovergestelde beeld op, althans voor de Over-Betuwe. In de omgeving van Elst komt vooral door het uitgebreide onderzoek op de Betuweroute[xlvi] en in Nijmegen-Noord (Waalsprong)[xlvii] het beeld naar voren van een dicht bewoond gebied, waar de bevolking er een opmerkelijk gevarieerd dodenbestel op na hield.
De bronzen sierspeld uit de Late Bronstijd die al in 1947 onder de Romeinse tempels in de St. Maartenstraat is gevonden,[xlviii] doet ook in de kern van Elst meer sporen van vroege menselijke activiteit vermoeden. Door de aard van de vondst en de situering op een ‘knooppunt’ van waterlopen mogen we op deze specifieke plek overigens nog eerder aan een offerplaats dan aan een nederzetting uit die tijd denken.[xlix]
De natuurlijke omgeving [tussenkop]
Zoals gebruikelijk bij archeologisch onderzoek zijn op het tempelterrein ook een aantal grondmonsters genomen om met behulp van palynologisch onderzoek aan bewaard gebleven stuifmeel (pollen) een reconstructie te maken van de vegetatie in de omgeving van de tempel.[l] De monsters zijn genomen uit de opgevulde palissadegreppels, uit een laatmiddeleeuwse greppel, uit beide graven en van de bodem van de waterput. Nadat het stuifmeel op chemische wijze uit de omringende grond geïsoleerd was, kon dit met een microscoop bestudeerd worden. Daarbij is gekeken naar de (soorten)rijkdom en de aantasting van het materiaal. Aan de hand van deze gegevens zijn conclusies getrokken over de bruikbaarheid van de monsters.
De monsters uit de Romeinse tijd waren arm aan stuifmeel en de conservering ervan bleek slecht. Het pollen uit de middeleeuwse greppel was nog iets beter bewaard gebleven dan dat uit de Romeinse sporen, maar toch nog onvoldoende om daar conclusies uit te kunnen trekken over de toenmalige vegetatie. De greppels uit de Romeinse tijd zouden van oorsprong arm aan pollen geweest kunnen zijn, ware het niet dat er sterke aanwijzingen zijn dat in latere tijd een deel van het stuifmeel in de bodem verloren is gegaan. Zo komen er in de monsters relatief veel pollen voor van margrietachtige composieten (Asteraceae liguliflorae), waartoe bijvoorbeeld kamille behoort. Dit stuifmeel is zeer corrosieresistent en blijft, als andere pollentypen door de zuurstof in de bodem al aangetast of verdwenen zijn, vaak als laatste over. Dat er zuurstof aanwezig moet zijn geweest, bewijzen ook de gevonden schimmelsporen, want waar geen zuurstof is, kunnen geen schimmels leven. Vanwege deze teleurstellende resultaten is afgezien van een uitgebreide analyse van het stuifmeel.
Aan de hand van de gegevens van de inventarisatie van het pollen in de diverse monsters, kunnen desondanks toch heel beperkt uitspraken worden gedaan over de begroeiing op het tempelterrein. Alle monsters laten globaal dezelfde pollenspectra zien: sporen van moeras- of niervaren (Dryopteris) en stuifmeel van den (Pinus) zijn het meest algemeen. Daarnaast komen in vrijwel alle monsters regelmatig pollen van berk (Betula), fijnspar (Picea), grassen (Poaceae) en composieten, evenals sporen van eikvaren (Polypodium) en veenmos (Sphagnum) voor. Verder zijn, willekeurig verspreid over de verschillende monsters, stuifmeelkorrels aangetroffen van algemeen voorkomende bomen en kruiden: els (Alnus), hazelaar (Corylus), alsem/bijvoet (Artemisia), anjers (Caryophyllaceae), kruisbloemen (Brassicaceae), verschillende soorten uit de familie van de ganzenvoet (Chenopodiaceae) en boterbloem (Ranunculus acris-type).
Het is nodig aan de aanwezigheid van pollen van den en fijnspar enige extra aandacht te geven. Over de betekenis van Pinus pollen in het rivierengebied is steeds veel discussie. Na afloop van de laatste ijstijd, ongeveer 11.500 jaar geleden, was de grove den de eerste, langlevende boom die zich in ons land vestigde. Na ca. 7000 v.C., toen ook loofbomen zich langzamerhand in ons land uitbreidden, werd de grove den bijna geheel verdrongen. Sindsdien handhaaft de boom zich alleen op plaatsen waar loofbomen niet goed groeien. De discussie over de aanwezigheid van Pinus pollen spitst zich toe op de vraag of de grove den de afgelopen paar duizend jaar steeds in Nederland aanwezig is gebleven, of dat de bomen in de 15de eeuw door de mens opnieuw ingevoerd zijn. In het laatste geval zou al het stuifmeel van dennen vanaf het vroege Holoceen (vanaf 8.800 v.C.) tot aan de 15de eeuw niet uit de directe omgeving afkomstig zijn. Stuifmeel van den wordt bij palynologisch onderzoek echter zeer regelmatig gevonden in afzettingen uit de laatste paar duizend jaar. Ook dennenhout en dennenkegels worden in archeologische contexten van vóór de 15de eeuw af en toe gevonden. Vermoedelijk groeide de den gedurende de afgelopen paar duizend jaar ook op plaatsen in ons land waar geen groei van loofbomen mogelijk was. Stuivende rivierduinen zouden een zodanige natuurlijke standplaats hebben kunnen zijn. We kunnen hierbij denken aan de Alblasserwaard, de zuidrand van de Bommelerwaard, het Land van Maas en Waal en de oostelijke Betuwe.
In kleiige afzettingen moeten we echter toch rekening houden met de mogelijkheid van transport over lange afstand over water. Het stuifmeel van bijvoorbeeld de grove den heeft door de aanwezigheid van luchtzakken een groot drijfvermogen. Het is dan ook goed mogelijk dat het stuifmeel over water van elders is aangevoerd en het lokale pollenspectrum heeft beïnvloed. Ook het aangetroffen pollen van fijnspar (Picea) is, tenzij men met opzet een fijnspar op het tempelterrein geplant heeft, met rivierwater van elders aangevoerd. Deze soort behoort namelijk niet tot de natuurlijke vegetatie in ons land. De kans is dan ook groot dat pollen van zowel den als fijnspar niet van lokale oorsprong zijn. Het is mogelijk dat het stuifmeel afkomstig is uit diepere rivierafzettingen op Westeraam, die bij het graven van de greppels en de waterput omhoog zijn gespit.
In de monsters werden ook steeds indicatoren voor natte omstandigheden en ondiep water aangetroffen. Het gaat vooral om groenwieren (Zygnemataceae, Spirogyra), maar ook het stuifmeel van cypergrassen (Cyperaceae) en kleine egelskop (Sparganium erectum) past in dit beeld. Deze kunnen zeker in verband worden gebracht met de natte en drassige toestand die in de restgeul achter de tempel heeft geheerst. Daarin moet regelmatig water hebben gestaan.
Het pollenbeeld laat ook, zij het in geringe mate, indicatoren voor menselijke activiteit in de omgeving zien. Er zijn enkele stuifmeelkorrels van granen als spelttarwe of gerst (Triticum/Hordeum-type) in een monster aangetroffen. Het is echter niet uitgesloten dat door de werking van plantenwortels, dieren of insecten, ook wel bioturbatie genoemd, pollen van hogere lagen naar beneden zijn getransporteerd en dat deze pollen uit een latere periode afkomstig zijn.
Het hout van de palissade [tussenkop]
Op de oostelijke oever van de restgeul, ten zuiden van het heiligdom, waren dankzij de hoge grondwaterstand nog resten van de palissade uit de tweede fase van de cultusplaats bewaard gebleven (afb. ##41).[li] Ook in de palissadegreppel in de restgeul aan de noordzijde is een plank van de palissade gevonden, zij het dat die horizontaal in de greppel lag. De omheining bestond uit dikke planken van eikenhout (Quercus), die rechtop en dicht tegen elkaar aan geplaatst waren in een greppel. Van deze planken waren alleen de onderste delen met een lengte variërend van 10 tot 40 centimeter bewaard gebleven. De breedte van de planken was moeilijk te bepalen maar zal ongeveer 10 tot 24 centimeter zijn geweest. De dikte van de gevonden stukken bedroeg circa 5 tot 11 centimeter. Doordat aan de buitenzijde nogal wat hout weggerot was, zullen de planken oorspronkelijk breder en dikker zijn geweest.
Dertig fragmenten zijn nader bestudeerd. Het was door de slechte staat van conservering van het hout vaak niet mogelijk te bepalen op welke wijze de planken uit de boom zijn gehaald. De onderkanten van de planken waren in veel gevallen aan één brede zijde schuin afgehakt over een hoogte variërend van 2 tot 9 centimeter. Eén plank was aan vier zijden bekapt en aangepunt. Bij enkele stukken was nog te zien dat de bijlinslagen minimaal 7 centimeter breed waren. De onderkant van de bijl moet een enigszins gebogen snede hebben gehad.
Bij het onderzoek lag de nadruk ook op de mogelijkheden van dendrochronologisch daterend onderzoek. Met dit onderzoek aan de jaarringpatronen van hout kan onder bepaalde voorwaarden soms zelfs bepaald worden in welk jaar de boom geveld werd. Om tot een exacte veldatum van het hout te kunnen komen, is het noodzakelijk dat de laatst gegroeide ringen en de bast nog aanwezig zijn.
Voor dit onderzoek zijn van veertien stukken hout de opeenvolgende jaarringbreedtes gemeten en de resulterende patronen onderling vergeleken. Deze jaarringpatronen zijn daarna vergeleken met al eerder goed gedateerde jaarringpatronen, zogenoemde chronologieën of kalenders. Door de slechte conserveringstoestand en de oorspronkelijke bewerking van stam tot plank, waren bij de meeste planken de buitenste jaarringen, het zachtere, lichter gekleurde spinthout, verdwenen. Bij enkele planken waren echter nog wel resten van het spinthout aanwezig. Daardoor kan bij benadering bepaald worden in welk jaar de eiken waaruit de planken stammen, gekapt zijn. Uit de overeenkomsten in de jaarringpatronen van deze planken met die van gedateerde kalenders is gebleken dat de veldatum omstreeks 38–39 n.C. ligt.[lii]
De planken van de omheining zijn gedateerd met een kalender van eikenhout uit West-Nederland, die samengesteld is uit kalenders van lokaal gegroeid hout uit Nieuwenhoorn en Velsen. Het is dan ook mogelijk dat het op de cultusplaats aangetroffen hout is aangevoerd uit meer westelijk gelegen streken. Aangezien lokale kalenders voor de omgeving van Nijmegen (nog) ontbreken, is het echter niet met zekerheid uit te sluiten dat het gebruikte hout toch uit de omgeving van Elst afkomstig is.
Verbrand graan en onkruiden [tussenkop]
In de monsters met verkoold materiaal uit verschillende op het terrein aangetroffen ovens zaten ook verbrande graankorrels en zaden van onkruiden, zij het slechts in kleine hoeveelheden.[liii] De meest opmerkelijke vondst was een kersenpit van een zoete of zure kers (Prunus avium/cerasus). De vroegste vondst van zure kers in Nederland komt echter uit de 11de eeuw en het zal hier dus om de zoete kers gaan. Verder zijn in bijna alle monsters wel verkoolde graankorrels aangetroffen. Vele waren zo sterk gefragmenteerd dat niet meer met zekerheid kan worden vastgesteld van welke soort ze afkomstig zijn. Met zekerheid zijn drie soorten graan aangetoond: haver, gerst en emmertarwe. Resten van de door de Romeinen zo gewaardeerde spelttarwe zijn niet aangetroffen. De enige graankorrel die daar enigszins op lijkt, kan door de slechte conservering niet betrouwbaar worden gedetermineerd en kan ook van broodtarwe afkomstig zijn. Als we afgaan op de hoeveelheid aangetroffen verkoolde graankorrels (tabel 2), waren gerst en emmertarwe de meest gebruikte graansoorten. Beide waren in de Romeinse tijd populair en werden door de inheemse boeren in ons land verbouwd. Er zijn aanwijzingen dat de verbouw van emmertarwe onder invloed van de Romeinse aanwezigheid is geïntensiveerd en dat het door de Romeinen bij inheemse boeren werd gekocht of als een soort belasting werd geïnd.
[Hier plaatsen: Tabel 2: bijschrift: Verbrande macroresten.]
Behalve cultuurgewassen zijn in de monsters ook verkoolde zaden van onkruid aangetroffen. Zij kunnen vaak waardevolle informatie geven over menselijke activiteiten en milieuomstandigheden op en rond een nederzetting. Vaak wordt in dit opzicht onderscheid gemaakt tussen verkoolde en onverkoolde onkruidzaden. De onverkoolde zaden worden dan geïnterpreteerd als afkomstig van een in of bij de nederzetting voorkomende onkruidvegetatie. Van de verkoolde zaden wordt aangenomen dat ze samen met akkerbouwproducten op een nederzetting terecht zijn gekomen. Door processen die met het zuiveren van de oogst (bijvoorbeeld eesten) of met de voedselbereiding te maken hebben, zouden de onkruiden dan samen met de cultuurgewassen, waar ze als akkeronkruid tussen stonden, verkoold zijn geraakt. In het geval van de verkoolde onkruiden uit de onderzochte grondsporen zou dit dan betekenen dat ze waarschijnlijk tussen de in de ovens aangetroffen granen hebben gestaan. Waarschijnlijk zat de werkelijkheid rond de tempel in de Romeinse tijd echter iets ingewikkelder in elkaar omdat de verbrande graankorrels en zaden uit ovenvullingen komen waarin ook etensresten zijn terechtgekomen waarvan de herkomst dus moeilijk exact is vast te stellen.
Van de meeste onkruidsoorten zijn slechts één of twee zaden gevonden (tabel 2). De gevonden soorten komen bijna allemaal algemeen voor op door mensen beïnvloede standplaatsen zoals akkers, tuinen, wegbermen, erven en afvalhopen. Ze kunnen in de nabije omgeving van de tempel hebben gestaan maar ook tussen het graan op de akker.
Van de hoge cyperzegge (Carex pseudocyperus) is het niet zo waarschijnlijk dat deze tussen het graan op de akker stond. Het is een echte oeverplant die beslist een natte standplaats nodig heeft. Daarvoor komen twee standplaatsen in aanmerking, de natte restgeul direct achter de tempel en de rivieroever op een kleine honderd meter voor de cultusplaats.
In Nederland is botanisch onderzoek gedaan aan materiaal van de aan Hercules Magusanus gewijde tempel in Empel bij Den Bosch en van de tempel voor Fortuna op het Maasplein in Nijmegen. Wanneer we de resultaten van Westeraam vergelijken met de resultaten van botanisch onderzoek van beide andere locaties, blijken er grote verschillen te zijn. De plantenresten van Empel zijn afkomstig uit twee waterputten, een fundamenteel andere context dan de ovens waar we op Westeraam mee te maken hebben. De waterputten bevatten veel goedgeconserveerde plantenresten die voornamelijk van onkruiden afkomstig zijn, waarbij tredplanten goed zijn vertegenwoordigd. Resten van cultuurgewassen zijn op één vijgenpit (Ficus carica) na in Empel niet aangetroffen. De vijgenpit is met zekerheid afkomstig uit een door de Romeinen meegenomen vrucht.
De contexten die in Nijmegen voor botanisch onderzoek zijn bemonsterd, zijn goed vergelijkbaar met die van Westeraam. Ook daar gaat het namelijk om oven- of offerkuilen met veel verkoold materiaal. De kuilen bevatten grote hoeveelheden verkoolde zaden en botjes van kippen, vis en muizen. De botanische resten bestaan steeds uit een mengsel van exotische vruchten, zaden en kegelresten van dadel (Phoenix dactylifera), vijg en pijnboom (Pinus pinea). De drie soorten zijn door de Romeinen geïmporteerd uit het gebied rond de Middellandse Zee. Als we alleen op de botanische vondsten afgaan, is de Romeinse invloed dus zeer sterk aanwezig in de monsters uit Nijmegen. In Empel blijkt de Romeinse invloed alleen uit die ene vijgenpit. In de monsters van Westeraam is op botanische gronden geen Romeinse invloed aantoonbaar.
Verkoold voedsel [tussenkop]
Tijdens het onderzoek aan de botanische monsters uit de op het tempelterrein aangetroffen oventjes zijn ook brokjes van verkoold materiaal gevonden. Waarschijnlijk betreft het resten van plantaardig voedsel.[liv] Het determineren van zulke resten is in veel gevallen problematisch als we alleen gebruik maken van een microscoop met opvallend licht. Dit komt door de wijze waarop het voedsel is bereid. Bij het malen of stampen van de ingrediënten gaan namelijk de morfologische kenmerken, dat wil zeggen de kenmerken die betrekking hebben op de vorm van het graan, grotendeels verloren. Betere resultaten worden behaald met een scanning elektronen microscoop (SEM). Hiermee is het mogelijk de micromorfologische kenmerken van heel kleine weefselfragmenten van planten te bestuderen. Vooral fragmenten van epidermis, de buitenste laag of huid van plantaardig weefsel, zijn hiervoor bijzonder geschikt, tenminste als ze de voedselbereiding overleefd hebben. Dit komt omdat zowel de patronen van de celwanden als de breedte van de langwerpige cellen voor elke plantensoort weer anders zijn. Onder de SEM is het mogelijk dergelijke fijne fragmenten goed te onderscheiden van de matrix van het bereide voedsel waarin ze zijn ingebed.
De zes onderzochte brokjes met een diameter van ca. 0,5 tot 1 centimeter kunnen in twee typen van plantaardige oorsprong worden onderscheiden: broodachtig (type 1) en compact (type 2) materiaal. Brokjes van het broodachtige type worden onder de SEM gekenmerkt door een fijne textuur met onregelmatige luchtbellen (afb. ##50a links). [afb. 50a plaatsen] Hier en daar zijn zeer kleine fragmenten van plantenweefsel binnen het moedermateriaal te herkennen. Eén daarvan (afb. ##50b rechts) laat het oppervlak van een stukje epidermis zien waarvan de celstructuur karakteristiek is voor de familie der grasachtigen (Poaceae). Vermoedelijk hebben we te maken met een restant van dorsafval dat tussen het gebruikte graan is blijven zitten. Vanwege de slechte conservering was het echter niet mogelijk om de (graan)soort met zekerheid te bepalen.
Brokjes van het compacte materiaal vertonen onder de SEM een matrix van fijngemalen plantaardig materiaal met slechts heel weinig en kleine luchtbelletjes (afb. ##50c links). In de dwarssectie (afb. ##50c rechts) van een van de onderzochte brokjes is een glasachtige substantie opgemerkt die gewoonlijk karakteristiek is voor plantaardig weefsel dat rijk is aan suikers of proteïne. De zware verkoling stond een nadere analyse echter in de weg.
Om een bevestiging te krijgen of de morfologische kenmerken inderdaad wijzen op het gebruik van graan als grondstof, is van beide typen een monster geselecteerd voor een chemische analyse, met behulp van gaschromatografische massaspectrometrie (GSMS). Op grond van het onderzoek met de SEM is daarbij gekozen voor twee verschillende analyses. De eerste analyse is bedoeld om de aan- of afwezigheid van koolhydraten, in het bijzonder het polysacharide zetmeel, vast te stellen. Deze maken het hoofdbestanddeel uit van granen, wortels, wortelstokken, zaden en fruit. Met behulp van de tweede analyse kan de aan- of afwezigheid van proteïnen (eiwit) worden aangetoond.
De analyse van het brokje met het broodachtig karakter liet zien dat dit voor 37 procent uit koolhydraten (polysacharide zetmeel) bestond. Dit wijst op de aanwezigheid van meel van graan als belangrijk ingrediënt. Eiwitten ontbraken geheel. Het monster van het compacte materiaal bevatte echter slechts 2,4 procent aan koolhydraten. Wel bevatte dit monster een kleine hoeveelheid proteïne. [afb. 50b plaatsen]
Samenvattend kan worden gezegd dat de kenmerken van de broodachtige fragmenten, de fijne textuur, de onregelmatige luchtbellen, de epidermisfragmenten en het ontbreken van de eiwitten, er op wijzen dat we te maken hebben met verkoolde resten van brood dat van fijn meel is gebakken. Bij papresten zou je een grovere substantie verwachten omdat voor pap meestal grof gemalen of geplette granen worden gebruikt. Mogelijk is zulk fijn meel geproduceerd door het na het fijn malen van het graan ook nog eens extra goed te zeven. Daardoor ontstaat echter een probleem met de identificatie van de grondstof want door het zeven blijven geen herkenbare kafresten achter, waardoor het onmogelijk wordt om de graansoort te bepalen.
Door de textuur en de onregelmatige luchtbellen lijken de op het tempelterrein gevonden broodresten op de resten die in een Romeinse nederzetting in Kesteren zijn gevonden. Wel is in Elst fijner meel gebruikt. In Kesteren wijzen de gevonden kafresten in het verkoolde brood op het gebruik van emmertarwe (Triticum dicoccum) als grondstof voor het gebruikte meel. Bij het onderzoek naar de verkoolde zaden is reeds opgemerkt dat op het tempelterrein, zij het in zeer kleine aantallen, ook korrels van emmertarwe en misschien ook van spelt zijn aangetoond.
De chemische analyses bevestigen het onderzoek met de SEM. Het percentage aan koolhydraten in het broodmonster (37 procent) is te vergelijken met de hoeveelheid van 60 procent die is gevonden in ‘prehistorisch’ brood, dat bij wijze van experiment in Engeland is gemaakt. Het lagere percentage in het materiaal van Elst kan volgens de onderzoekers van het Instituut Collectie Nederland verklaard worden door de zware verkoling van het materiaal, waardoor veel van het zetmeel geheel verbrand kan zijn. De hoeveelheid koolhydraten in de vorm van polysacharide zetmeel is in het onderzochte fragment namelijk voldoende om te kunnen spreken van met graan bereid voedsel. [afb. 50c plaatsen]
Het is interessant om te weten dat de Romeinen verschillende soorten brood kenden. Zo was autopyron een grof, donker mengsel van zemelen met wat meel dat speciaal gemaakt werd voor slaven en honden. Athletae was ongegist brooddeeg gemengd met een soort zachte kwark. Buccellatum was droge beschuit of brood dat bestemd was voor soldaten. Artophites was een licht brood dat gemaakt werd van de beste bloem en met gist in een vorm werd gebakken. Vele verkoolde broden van dit type zijn in Pompeii in een bakkersoven gevonden. Hoewel het erg moeilijk is aan de hand van de weinige broodresten uit de tempel van Westeraam uitspraken te doen over het soort brood, lijkt het er toch sterk op dat het bij het monster van type 1 het om een soort Artophites gaat.
De aanwezigheid van polysacharide zetmeel van granen en de geringe hoeveelheid proteïne in het monster van het compacte materiaal wijst ook in de richting van voedsel dat uit graan is bereid, maar dit is hoogstwaarschijnlijk geen brood. De compacte textuur suggereert eerder dat we hier met een verkoold restant van pap of een granenbrij te maken hebben. Om pap te maken worden granen gekookt met water of een andere vloeistof, wat een amorfe zetmeel en/of suikerrijke substantie oplevert, gemengd met grove graanresten. In dit geval ontbreken de grovere delen die in veel gevallen in een dergelijke pap worden aangetroffen.
Oud hout voor een vuurtje [tussenkop]
Uit de inhoud van de over het tempelterrein verspreid gelegen ovens zijn talrijke brokjes houtskool verzameld.[lv] Dit zijn de restanten van de vuurtjes die in de ovens hebben gebrand. Er waren voldoende brokjes houtskool voor een verdere analyse om een beeld te krijgen van het hout dat voor de bereiding van voedsel is gebruikt. Doordat de meeste ovens niet aan een bepaalde fase van de cultusplaats zijn toe te schrijven, is het niet mogelijk om vast te stellen of er in de loop van de tijd een ontwikkeling is geweest in het gebruik van verschillende soorten hout.
In totaal zijn 643 fragmenten bekeken. Het materiaal was in veel gevallen sterk gefragmenteerd en bovendien in meer of mindere mate aangetast door verwering en ijzerafzettingen in de houtcelstructuren. De onderstaande tabel geeft een overzicht van de resultaten. Veel van het materiaal bestond uit schors. De verwering, de afzettingen en de aanwezigheid van schors verklaren het hoge percentage van niet te determineren fragmenten en het feit dat in veel gevallen slechts kon worden vastgesteld dat een brokje van loofhout dan wel van naaldhout afkomstig is. Het aantal gevonden houtsoorten is met zes of zeven niet zo hoog. Eik is de soort waarvan de meeste brokjes zijn gevonden, in vijf ovens. Els staat op de tweede plaats en is in zes ovens gevonden. Wilg en/of populier komt in de meeste ovens (9) voor, maar dus wel in kleinere hoeveelheden. In één oven is alleen eik en in een andere alleen els aangetroffen. In de overige zat een mengeling van twee of drie houtsoorten.
[Hier plaatsen: Tabel 3. Bijschrift: Overzicht van de gebruikte houtsoorten uit de oventjes.]
Veel van het materiaal bevatte verkoolde schimmeldraden, of was aangetast door insecten of kevers. Vooral het wilgen- en/of populierenhout heeft daarvan te lijden gehad. De aantasting kan plaatsgevonden hebben op nog levend hout, maar omdat verschijnselen van aantasting en schimmel in deze fragmenten meestal samengaan, is dit waarschijnlijk niet het geval geweest. Alles wijst op het gebruik van dood hout, dat al een tijdje ergens gelegen heeft voordat het als brandhout is gebruikt. Hoewel het door de grote fragmentatie van het materiaal niet mogelijk was onderscheid te maken tussen stam- en takhout, wijst de aanwezigheid van naar verhouding veel schorsfragmenten en het feit dat veel van het eikenhout uit spinthout bestond, op het gebruik van voornamelijk takhout.
Het kan niet moeilijk geweest zijn hout te verzamelen voor de activiteiten op en om het tempelterrein. Eik, els, wilg, es en misschien dus ook populier stonden ongetwijfeld in de directe omgeving. Het rivierenlandschap met laaggelegen en natte komgebieden en hogere en drogere delen waar landbouw kon worden uitgeoefend en waar opstanden van loofbomen voorkwamen, was bij uitstek de groeilocatie voor deze soorten. Het aangetroffen hout van de grove den kan behalve van stuivende rivierduinen, mochten die zich vlakbij de tempel bevonden hebben, ook heel goed afkomstig geweest zijn van niet meer gebruikte tonnen of afval van constructiehout. In dat geval is het vermoedelijk geïmporteerd uit Duitsland. Beukenhout kwam maar in één monster voor. Ook dit hout kan afkomstig zijn van verbrand afvalhout. Beuk groeide zeker in de omgeving, niet zozeer lokaal als wel in de regio op de hoge drogere gronden rond Nijmegen en Arnhem.
Uit het onderzoek blijkt dat men geen voorkeur had voor een specifieke houtsoort als brandhout, maar dat men gebruik heeft gemaakt van hout dat direct voorhanden was. Dit komt overeen met het beeld dat het, weliswaar summiere, houtskoolonderzoek naar de tempel voor Fortuna op het Maasplein in Nijmegen heeft opgeleverd. Het is zeer wel mogelijk dat er hopen brandhout op of bij het tempelterrein klaarlagen om te gebruiken voor de vuurtjes om voedsel op te bereiden.
Offerdieren en rituele maaltijden [tussenkop] [afb. 51 plaatsen]
De opgraving van de cultusplaats heeft een grote hoeveelheid botten van dieren opgeleverd. Vermoedelijk zijn zij de restanten van ceremoniële of rituele activiteiten en zij geven een indruk van wat er met de dieren op de cultusplaats is gebeurd. Door vergelijking van het botmateriaal met dat van andere vindplaatsen zoals de tempel onder de Grote Kerk in het centrum van Elst, de tempel van Empel en heiligdommen in het zuidelijker gelegen Gallia Belgica, zoals Gournay-sur-Aronde en Fesques, is geprobeerd meer inzicht te krijgen in de verschillen tussen de tempels onderling.[lvi] Ook is een vergelijking gemaakt met enkele nederzettingen uit de omgeving om na te gaan in hoeverre sprake is geweest van specifieke selectie van dieren op de cultusplaats.[lvii]
[hier Tabel 4 plaatsen. Bijschrift: Het botmateriaal uit de nederzetting uit de vroege ijzertijd.[lviii]]
Gegeten en geofferd? [onderkop onder tussenkop]
De botten zijn voor de analyse onderverdeeld in twee groepen: het materiaal van de cultusplaats en het materiaal uit de nederzetting uit de vroege ijzertijd. Deze laatste groep wordt gebruikt om een vergelijking te maken met het Romeinse botmateriaal. Van 68 van de in totaal 164 aangetroffen botfragmenten uit de vroege ijzertijd kan de diersoort worden vastgesteld (tabel 4); dit is slechts 41 procent van het totale aantal. Dit komt echter overeen met 91 procent van het botgewicht; de niet-determineerbare fractie bestaat uit zeer kleine botfragmentjes. Het rund is de meest voorkomende soort, gevolgd door schaap/geit, varken en paardachtigen. Voor het tempelterrein ligt het percentage determineerbare botten nog lager. Slechts 197 van de in totaal 564 aangetroffen botfragmenten, dat is 35 procent, waren aan een diersoort toe te wijzen. Dit komt overeen met 92 procent van het botgewicht (tabel 5). Het rund is ook in deze periode de meest voorkomende soort, gevolgd door paard, varken, schaap/geit, hond en eend.
[Hier plaatsen Tabel 5. Bijschrift: Het botmateriaal van het tempelterrein.]
De op de cultusplaats gevonden botten zijn afkomstig van twee categorieën dieren. De eerste groep betreft rund, varken, schaap/geit en eend waarvan het vlees tijdens rituele maaltijden deels geconsumeerd werd, waarna de rest geofferd is aan de godheid. Bij de tweede groep gaat het om dieren die niet geconsumeerd zijn, zoals paard en hond, en die als offergave beschouwd mogen worden.[lix] Als deze soortenverdeling wordt vergeleken met andere heiligdommen uit de Romeinse tijd (tabel 6), bestaat de grootste overeenkomst met de tempel van Elst-Grote Kerk en het heiligdom van Gournay-sur-Aronde (Picardie, Frankrijk), hoewel de laatste iets afwijkt omdat er minder rund en meer schaap/geit is teruggevonden. Het soortenspectrum van Elst-Grote Kerk en Empel kan samenhangen met de ter plaatse aanbeden godheid, Hercules Magusanus, de hoofdgod van de Bataven. De opgravingen op beide tempelterreinen hebben, in vergelijking met de cultusplaats op Westeraam, zeer weinig bot van paard opgeleverd. Het vóórkomen van paardenbotten op Westeraam (afb. ##51) kan mogelijk een band met een Gallo-Keltische traditie weerspiegelen, omdat ook in Gournay-sur-Aronde paardenbotten zijn aangetroffen. Begravingen van paarden en honden komen relatief ook veel voor op de Gallo-Keltische heiligdommen van onder andere Vertault, Ribemont-sur-Ancre en Tartigny.[lx] Een andere categorie heiligdommen zoals Fesques, Estrées-Saint-Denis en Bennecourt bevat weer veel minder bijzettingen van paard en hond. Fesques en Estrées-Saint-Denis vertonen qua soortverdeling een redelijke overeenkomst met de tempel van Empel. Wat verder wel opvalt, zijn de grote verschillen in soortverdeling tussen de tempels onderling. Deze verschillen kunnen voortkomen uit de variatie in cultus, die voor iedere godheid anders was. In het Mithras-heiligdom van Künzing zijn bijvoorbeeld veel botten van jonge varkens en kippen gevonden. Ook kunnen regionale gewoontes en tradities verschillen. Verder kunnen ook natuurlijke omstandigheden van invloed zijn geweest. Zo is het ene gebied beter geschikt voor bepaalde vormen van veeteelt dan het andere, waardoor het aanbod aan dieren verschillend kan zijn.
[hier Tabel 6 plaatsen. Bijschrift: Botmateriaal van tempelterreinen en nederzettingen.]
Het grootste verschil in soortverdeling tussen de tempels en de landelijke nederzettingen in de regio, is het grote aandeel van paardenbotten, dat met minimaal 17 procent in de landelijke nederzettingen aanzienlijk hoger ligt dan in de heiligdommen. Er zijn nog andere verschillen waarneembaar in de regio. In de nederzettingen werd minder varkensvlees geconsumeerd. Met uitzondering van Ewijk II, is het percentage schaap/geit voor Westeraam en Elst-Grote Kerk bijna de helft lager. De tempel van Empel heeft juist een zeer hoog percentage botten van schaap/geit; dit percentage ligt bij de tempels in de aangrenzende gebieden ook hoger.
De leeftijdsopbouw van de geslachte en geconsumeerde dieren levert gegevens over het seizoen van slachten en daarmee waarschijnlijk ook van het offeren in het heiligdom. Deze methode heeft enkele beperkingen: aangezien dieren niet allemaal dezelfde geboortedatum en groeisnelheid hebben, kan het tijdstip van slachten of offeren slechts worden bepaald in weken. Andersom geldt dat als de dag van slachten wél precies bekend is (bijvoorbeeld de zomerwende), de dieren in biologische leeftijd variëren. Bij de niet-geconsumeerde dieren is het tijdstip van slachten vaak veel minder nauwkeurig vast te stellen, aangezien ze vaak op volwassen leeftijd worden gedood.
[afb. 52 plaatsen]De leeftijdsopbouw van de runderen staat afgebeeld in figuur ##52, waarbij de geslachte aantallen naar rato per maand zijn verdeeld. Het merendeel van de runderen van Westeraam is geslacht op een leeftijd tussen 17 en 30 maanden, met lichte pieken rond de 24ste en 30ste maand. Uitgaande van een geboorteseizoen van kalveren tussen maart/mei komt dit overeen met twee periodes waarin meer runderen zijn geslacht: het voorjaar (maart/mei), en het najaar (september/november). Rond de veertigste maand is er nog een kleine piek zichtbaar, die overeenkomt met een slacht of offerande rond juli/augustus. Deze piek is niet aanwezig bij materiaal uit de nederzetting uit de vroege ijzertijd op Westeraam, maar wel bij die uit Oppidum Batavorum.[lxi]
Twee derde van de runderen is reeds op jonge leeftijd geslacht, vóór de dertigste maand. Van de overblijvende dieren is het merendeel na de vijftigste maand gedood. Dit in tegenstelling tot Oppidum Batavorum, waar twee derde van de runderen na de vijftigste maand is geslacht. Het beeld van Westeraam komt in grote lijnen overeen met dat van Elst-Grote Kerk, zij het dat daar grotere aantallen zijn aangetroffen. Ook hier is een slachtpiek in juli/augustus aanwezig, maar het betreft vooral jongere dieren van 16–17 maanden. De slacht van de vrijwel altijd jonger dan 30 maanden oude dieren, vond zowel in de pre-tempel- als de tempelfase van de tempel in Elst-Centrum in het voorjaar en het najaar plaats. Er werden vrijwel geen dieren ouder dan 30 maanden geofferd. Een vergelijkbaar patroon is geconstateerd bij de tempel van Empel, waar de meeste runderen werden geofferd rond hun tweede levensjaar.[lxii] In de tempels werd voor de runderen duidelijk een andere selectie op leeftijd gehanteerd.
Wegens het ontbreken van complete botten en de bijbehorende lengtematen, zijn gegevens over de grootte en herkomst van het geofferde rundvee voor Westeraam alleen te herleiden uit de omringende vindplaatsen. In de nederzetting uit de vroege ijzertijd ten westen van de cultusplaats op Westeraam is een rund met een berekende schofthoogte van 112 centimeter aangetroffen. Elst-Grote Kerk heeft vier individuen tussen 102 en 114 centimeter opgeleverd. De schofthoogte van runderen is al in de Vroeg-Romeinse periode door Romeinse invloeden met gemiddeld 10 centimeter toegenomen. De geselecteerde dieren van Elst-Grote Kerk zijn aan de kleine kant, vergeleken met de dieren die in het pre-Flavische Oppidum Batavorum en in de Midden-Romeinse periode zijn gevonden. De overige botafmetingen van de runderen van Westeraam komen overeen met het materiaal van Elst-Grote Kerk, zodat de runderen waarschijnlijk dezelfde afmetingen en een inheemse herkomst gehad zullen hebben. Het grotere (verbeterde) Romeinse vee werd kennelijk niet geofferd; waarschijnlijk ligt hier een economische reden aan ten grondslag.[lxiii]
[afb. 53 plaatsen]De verdeling van de aangetroffen skeletelementen is afgebeeld in figuur ##53. Bepaalde elementen die normaal gesproken veel worden aangetroffen in het nederzettingsafval zijn ondervertegenwoordigd, zoals ribfragmenten en wervels (consumptieafval) en kootjes en hand- en voetwortelbeenderen (slachtafval). De elementen die wel aanwezig zijn, komen vooral van de kop, het bekken en de voor- en achterpoten. Dit doet vermoeden dat schaap/geit en varken als karkasdeel van elders zijn aangevoerd en niet ter plaatse zijn gedood. Voor het rund is het wel mogelijk dat een deel op Westeraam is geslacht, aangezien van deze soort de ondervertegenwoordiging van de genoemde skeletdelen minder duidelijk is.
De oververtegenwoordiging van schedelfragmenten wordt gedeeltelijk veroorzaakt door de vele tandelementen; veel elementen bleken bij uit elkaar gevallen boven- en onderkaken te horen. De skeletdelen van de poten van zowel rund en varken als schaap/geit kunnen niet tot individuen samengevoegd worden; de poten zijn over het hele terrein verspreid, en niet bij elkaar in een kuil gedeponeerd. Dit kan mogelijk wijzen op het verdelen van de verschillende onderdelen over het terrein. De vleesrijke delen werden geconsumeerd, terwijl de vleesarme onderpoten op de altaren rondom of in de tempel terechtkwamen, en na de offerande in andere kuilen werden gedeponeerd.
Een opvallende vondst was een aantal botjes van een volwassen hond, die in een rechthoekige kuil binnen het cultusgebouw uit de oudste periode zijn aangetroffen. De overige botten zijn bij het bouwrijp maken van het terrein verdwenen. Voor zover nagegaan kan worden is dit het enige complete dierenoffer op de cultusplaats. Nagenoeg alle andere botten zijn verspreid over het terrein aangetroffen.
Slechts dertien procent van het materiaal vertoont brandsporen. Dit is minder dan bijvoorbeeld in de nederzetting uit de vroege ijzertijd, waar negentien procent van de botfragmenten was verbrand. Fragmenten van een astragalus (sprongbeen), mandibula (onderkaak), en scapula (schouderblad) van rund waren verkoold; een femur (dijbeen) fragment van een varken, een schouderblad en een tibia (scheenbeen) van schaap/geit waren nog zwaarder verbrand en gecalcineerd, dat wil zeggen kalkachtig geworden. De overige verbrande en gecalcineerde fragmenten zijn voornamelijk afkomstig van niet determineerbare pijpbeenfragmenten. Het lage percentage verbrande fragmenten heeft drie mogelijke oorzaken: het vlees werd niet gebraden, maar gekookt (dit is moeilijk te zien aan de botten), de botten waren niet ontdaan van het vlees voordat ze in het vuur werden gegooid waardoor het bot niet of nauwelijks in aanraking met de vlammen kwam, of het vlees werd niet verbrand op offervuren.
Hak- en snijsporen zijn slechts op negentien botfragmenten waargenomen. Deze sporen zitten ook op de paardenbotten, maar aangezien consumptie van deze soort niet veel voorkwam binnen het Romeinse Rijk, en al helemaal niet in heiligdommen, is het waarschijnlijker dat deze sporen zijn veroorzaakt bij het in handzamere stukken opdelen van het karkas.
De speciale status van het bot van Westeraam [onderkop onder tussenkop]
Alles bij elkaar genomen, getuigt het botmateriaal van het tempelterrein van de speciale status van de deposities van Westeraam. De meeste botten waren afkomstig van runderen, paarden kwamen op de tweede plaats, gevolgd door varken (afb. ##54) en schaap/geit. Deze soortverdeling wijkt af van het in nederzettingen gevonden patroon, waar juist minder botten van rund en varken, en meer schaap/geit en paard zijn aangetroffen. De runderen zijn waarschijnlijk ter plekke geslacht, varkens en schapen/geiten mogelijk elders. Er is sprake van een selectie van jonge runderen (17–30 maanden) en varkens (12–29 maanden), schapen en geiten zijn op oudere leeftijd geslacht. Deze jonge dieren werden onttrokken aan de economie, ze hadden geen werkbare of productieve jaren meer. Dit negatieve effect werd gedeeltelijk gecompenseerd door het feit dat vooral bij de runderen dieren die nog van belang waren voor de voedselproductie werden ontzien; alleen kleine inheemse dieren die minder geschikt waren voor het zware werk werden gegeten en/of geofferd. Het vlees was waarschijnlijk onderdeel van een rituele maaltijd, en ging als voedselbron niet verloren. Hetzelfde economische argument gaat op voor de paarden; de dieren waren, voor zover te constateren viel, gezond en in de kracht van hun leven. Ook hier zijn het echter voornamelijk kleine, inheemse dieren die geselecteerd werden; grotere paarden waren kennelijk te waardevol. Of deze selectie van kleine dieren in de 2de eeuw ook zo blijft, is door de globale datering niet duidelijk. [afb. 54 plaatsen]
De offeractiviteiten en de rituele maaltijden kenden een grotere activiteit gedurende de maanden maart tot mei, en september tot november wanneer vooral rund en varken werd gegeten en/of geofferd. Er is ook een kleine opleving van activiteiten in de zomermaanden juli en augustus. Hetzelfde patroon is ook waargenomen in Elst-Grote Kerk. Schapen en geiten werden daarentegen waarschijnlijk juist in de wintermaanden geslacht, maar er zijn te weinig gegevens beschikbaar voor een conclusie.
Aanwijzingen voor het soort cultus en godheid in Westeraam heeft het onderzoek niet opgeleverd; de vergelijking met de cultus van andere tempels is dan ook zuiver speculatief. De soortverdelingen en daarmee samenhangende offerpatronen verschillen aanzienlijk tussen de tempels onderling, en zijn waarschijnlijk cultusafhankelijk. De overeenkomsten met Gournay-sur-Aronde kunnen duiden op een godheid met meer Gallo-Keltische wortels dan de Hercules Magusanus. Vanwege de overeenkomsten met de tempel onder de Grote Kerk is het echter ook mogelijk dat in Westeraam een ander aspect van Hercules Magusanus werd aanbeden. Het is waarschijnlijk wel een inheemse godheid met eventueel een Romeinse tegenhanger; de offerpatronen bij bijvoorbeeld de tempel voor Fortuna op het Maasplein te Nijmegen, of een Mithras-heiligdom verschillen dusdanig dat een cultus van een volledig Romeinse godheid in de tempel van Westeraam niet erg waarschijnlijk is.
Een marketent(st)er op bezoek [tussenkop]
Op een wandfragment van een bord van terra sigillata, dat in de literatuur als type Dragendorff 18/31 wordt aangeduid, uit het midden- of oosten van Gallië – dat vanaf eind 1ste eeuw gedateerd mag worden – zijn enkele letters gekrast, een graffito. Het graffito (afb. ##55) bestaat uit twee niet compleet bewaard gebleven regels. Zowel aan de voorkant als aan de achterkant ontbreken waarschijnlijk één of meerdere letters van de bewaard gebleven woorden. Van het graffito resteert de volgende tekst:
[volgende 2 regels centreren]
-]IXAE
GENIAL[--
Dit kan gelezen worden als Lixae Genialis, dat wil zeggen: van Genialis de lixa. Dit betekent dat het bord waarvan de scherf afkomstig is, eigendom was van Genialis. Dit is een in deze streken normaal voorkomende naam. Betrekkelijk veel voorbeelden stammen uit Italië en Gallia Narbonensis, de streek rond Marseille. In Nederland is de naam verder bekend uit Colijnsplaat, Empel, Heerlen, St.-Michielsgestel-Halder en Vechten (gemeente Bunnik).
In de Romeinse tijd bestond de legertros, de mensen die met de troepen meetrokken, volgens historische bronnen voornamelijk uit twee beroepsgroepen: handelaren en lixae. Het beroep van lixa is nogal moeilijk te omschrijven.[lxiv] Zij verzorgden allerhande zaken waarin het leger niet voorzag, zoals eten en vermaak. De gebruikelijkste vertaling is wel marketent(st)er. Het betreft civiele personen die aan het leger hun diensten verlenen als bakker, kok en toneelspeler. Hun sociale status was gering. De demoraliserende en opruiende invloed die van hen uitging wekte regelmatig de ergernis van de Romeinse bevelhebbers op.
Uit Nijmegen kennen we het woord van een grafsteen voor de achttienjarige lixa Aurelius Flavinus, zijn vader M. Aurelius Flavus en zijn oom M. Aurelius Festus die gevonden is op de Hengstberg direct ten oosten van het Kops Plateau in de gemeente Nijmegen.[lxv] Tegenwoordig staat hier de St. Maartenskliniek. [afb. 55 plaatsen]
Het handgevormde aardewerk uit de Romeinse tijd [tussenkop]
Een aanzienlijk deel van het vondstmateriaal uit de opgravingsputten op Westeraam bestaat uit handgevormd aardewerk. Zoals op p. .. [hoofdstuk 9.1] al uiteengezet is, stamt dat overwegend uit een periode van bewoning in de vroege ijzertijd. Die overblijfselen zijn vooral gevonden op arealen ten westen en ten noordoosten van de cultusplaats. Het handgevormde aardewerk van de cultusplaats zelf is voor het overgrote deel zeker van jongere datum. Het gaat om enkele honderden fragmenten, voornamelijk van zeer geringe afmetingen.
Omdat de inheemse traditie van aardewerkvervaardiging vanuit de late ijzertijd werd voortgezet tot in de Romeinse tijd, is een scherpe datering van het handgevormde aardewerk vaak moeilijk te geven. Het valt dus niet zonder meer vast te stellen of er op de cultusplaats ook materiaal voorkomt uit een fase die direct aan de bouw van het eerste cultusgebouw voorafgaat. Om toch greep te krijgen op de voorgeschiedenis van de cultusplaats moet de aandacht vooral gericht zijn op grondsporen of lagen waarin inheems handgevormd aardewerk voorkomt zonder begeleidend, op de draaischijf vervaardigd Romeins aardewerk of andere producten uit de Romeinse tijd. Hoewel deze situatie zich bij een enkel grondspoor voordoet, lijkt er na de vroege ijzertijd toch pas in de Romeinse tijd weer aardewerk op het terrein verschenen te zijn. De situatie is daarmee anders dan bij de Gallo-Romeinse tempel onder de Grote Kerk van Elst en in Empel, waar de gebouwen zijn opgetrokken op een oudere cultusplaats, zonder herkenbare structuren.[lxvi]
[Hier Tabel 7. Bijschrift: Typeverdeling voor verschillende aspecten van de 212 scherven uit de werkputten 2, 12–18, 20–22 en 25. Als totalen gelden de aantallen scherven waarop de bedoelde aspecten waarneembaar zijn.[lxvii]]
Karakteristiek van het aardewerk van lokale makelij [onderkop onder tussenkop]
Ook al kunnen we niet van elke scherf afzonderlijk zeggen uit welke tijd hij dateert, als we het aardewerk van de cultusplaats als geheel beschouwen, bemerken we aanzienlijke verschillen met het aardewerk uit de vroege ijzertijd.[lxviii]. Zo zijn er verschillen in wanddikte te noteren. De ondergrens ligt in beide perioden weliswaar bij 0,4 centimeter, maar het inheemse aardewerk uit de Romeinse tijd is gemiddeld dunner. Het merendeel meet tussen 0,6 en 0,9 centimeter. Voor de vroege ijzertijd liggen de normale waarden tussen 0,8 en 1,0 centimeter.
Op het punt van hardheid en kleur is de overlapping van de groepen sterker. De kleur aan het oppervlak varieert van donkergrijs (met weinig of geen zuurstof gestookt) via roodbruin tot rossig en lichtbruin (met zuurstof gestookt). Hoewel de bakselkenmerken dus sterke overeenkomsten vertonen, kan daarnaast gesteld worden dat het latere aardewerk vaak korreliger en poreuzer van structuur is dan dat uit de vroege ijzertijd.
Om tot een meer gedetailleerde ouderdomsbepaling te komen, is studie gemaakt van aspecten zoals verschralingsmateriaal, vormgeving, afwerking en versiering. De percentages die daarbij genoemd worden, hebben alleen betrekking op het handgevormde aardewerk van lokaal fabrikaat uit werkputten waar materiaal uit de vroege ijzertijd hoogstens in minimale hoeveelheden vertegenwoordigd lijkt (zie tabel 7).
[afb. 56 plaatsen NB! Op formaat dat hij heeft!]Net als voor het aardewerk uit de vroege ijzertijd is voor de inheems-Romeinse producten vaak klei gewonnen die van nature rijk was aan fijn zand. Een schuurpapierachtig oppervlak was dan het resultaat, althans bij aardewerk waarvan de wand nauwelijks of niet werd afgewerkt. In beide perioden werd ook ruimschoots potgruis toegevoegd om de klei te verschralen. Daarentegen kent een veel kleiner deel van het aardewerk van de cultusplaats grove minerale delen als verschralingsmateriaal, al dan niet gecombineerd met potgruis. Zoals eerder al is aangegeven, is mineraal verschralingsmateriaal goed vertegenwoordigd in de vindplaatsen uit de vroege ijzertijd in de regio. Maar vervolgens vormt het tot en met de (Midden-)Romeinse tijd een verwaarloosbare component. Op de Betuwse vindplaats Kesteren-De Woerd maakt het minder dan één promille uit van het in sporen aangetroffen aardewerk uit de midden-ijzertijd tot en met de midden-Romeinse tijd.[lxix] Maar in het nabijgelegen Overrijnse gebied is dit verschralingsmateriaal in de Romeinse tijd zeer gangbaar geweest. Dit geldt bijvoorbeeld voor Aalten, waar ruim een kwart van het aardewerk in een vondstcomplex uit de 1ste eeuw n.C. steengruis bevat.[lxx] Gezien de geografische positie van Elst kan dan ook niet uitgesloten worden dat de met steengruis, grof zand en/of grind verschraalde fragmenten van het feitelijke tempelterrein (vijf procent), minstens voor een deel uit de Romeinse tijd dateren. Dat is aannemelijk voor het met gespreide vingertopindrukken versierde potfragment van figuur##56.10, dat enig grof zand en grind bevat. Daarnaast is er echter een vijftal scherven met kwartsgruisverschraling aanwijsbaar dat ongetwijfeld uit de vroege ijzertijd dateert, vooral door de situatie waarin ze aangetroffen zijn. Het gaat om fragmenten – waaronder een randfragment (afb. ##50.15) – van hoogstens twee potten, afkomstig uit de restgeul ten oosten van de tempel. Voor zover bekend lagen deze scherven dieper dan het overige aardewerk in de restgeul, feitelijk in het laatste zand dat in de bedding afgezet werd voordat de kleiige sedimenten uit het restgeulstadium werden gedeponeerd. Het aardewerk uit dit vondstnummer is dan ook niet meegenomen in de tellingen van tabel 7. Van de overige scherven met mineraal verschralingsmateriaal is door gebrek aan tijdspecifieke kenmerken niet uit te maken of het om verspreide overblijfselen van de oudere bewoning op Westeraam gaat. Ook onder het aardewerk met potgruisverschraling kan zulk ouder materiaal aanwezig zijn.
Exclusief voor de inheems-Romeinse aardewerkcomponent van het terrein is de toepassing van plantaardig verschralingsmateriaal. Een klein deel van het aardewerk (zes procent) is hiervan voorzien, soms in combinatie met potgruis. Doordat deze plantaardige delen bij het bakken zijn uitgebrand, zijn ze alleen herkenbaar aan poriën. Het gaat om snippers van materiaal, zoals kaf of stengeltjes. Mogelijk zijn ze door de klei gewerkt als onderdeel van mest.
Van het inheems-Romeinse vondstmateriaal kan door sterke fragmentatie maar weinig vermeld worden over de vormen. Wel is duidelijk dat open vormen (opbouwtype I in tabel 7), waartoe doorgaans vooral schalen behoren, slechts spaarzaam vertegenwoordigd zijn. Van gesloten vormen zonder hals (opbouwtype II) is het aandeel evenmin groot. De rand van het exemplaar van figuur ##56.3 toont de voor de (vroeg-)Romeinse tijd kenmerkende facetten. Naast een enkele pot met geknikte romp (afb. ##56.4) komen waarschijnlijk verscheidene tonvormige kommen en hoge potten voor (afb. ##56.1-3). Gesloten vormen met hals (opbouwtype III) maken het grootste deel van het aardewerk uit. Voor zover herkenbaar, gaat het daarbij overwegend om kommen en hoge potten met een al dan niet uitgesproken S-vormig profiel (afb. ##56.5-8, 10-11 en 13).
Een duidelijk verschil met het oudere vondstmateriaal is dat het aardewerk in de Romeinse tijd nauwelijks nog van een besmeten oppervlak werd voorzien (5 procent tegenover 27 procent). Gladgemaakt en ruwwandig aardewerk vormen de hoofdmoot. Een minstens zo groot verschil met de vroege ijzertijd is dat de rand nog zelden versierd werd (5 procent tegenover 36 procent). En de enkele keren dat het hier voorkomt, zien we de versiering aan de buitenzijde van de rand aangebracht in plaats van bovenop (afb. ##56.1), alsook een randversiering van twee rijen fijne vingertopindrukken (afb. ##56.9). Door dit laatste kenmerk, dat in de regio alleen voorkomt in de late ijzertijd en vroeg-Romeinse tijd, kan dit stuk geïdentificeerd worden als een laat element tussen het overheersende oudere materiaal in de nederzetting uit de vroege ijzertijd ten westen van de tempel.
Bij het weinige aardewerk dat op de wand versierd is, domineert lijnversiering door middel van groeven. Daaronder zijn ook brede, vlakke groeven. Waar die op de schouder zijn aangebracht in een min of meer verticaal patroon (afb. ##56.13), hebben we zonder meer te maken met een element uit de late ijzertijd of de vroeg-Romeinse tijd. Opmerkelijk is de versiering met behulp van een glad en dun ringvormig voorwerp (afb. ##56.12). De met rijen vingertopindrukken versierde pot van figuur ##56.10 doet denken aan het oudere aardewerk op andere delen van het terrein, maar vooral de geringe afmetingen van de indrukken en het patroon van wijd gespreide verticale rijen maken de toewijzing aan de late gebruiksfase van het terrein plausibel.
Zoutcontainers [onderkop onder tussenkop]
Van het tempelterrein stammen ook drie karakteristieke wandscherven, met een oranjerood oppervlak en een verschraling met (uitgebrand) plantaardig materiaal. Van twee stuks valt de dikte nog te bepalen (0,5 en 0,6 centimeter). Door deze combinatie van kenmerken vallen ze toe te schrijven aan het dunwandige type vaatwerk waarin al vroeg in de Romeinse tijd zeezout uit zuidwestelijke richting werd aangevoerd, waarschijnlijk vanaf de Franse Kanaalkust.[lxxi]
Een nadere datering [onderkop onder tussenkop]
Doordat uit de Betuwe nog geen vindplaats bekend is met (gepubliceerd) aardewerk uit zowel de late ijzertijd als de aansluitende Romeinse tijd, moet bij een vergelijking een beroep gedaan worden op de kennis van het aardewerk van Oss-Ussen.[lxxii] Zeker in de vroeg-Romeinse tijd is daar de culturele verwantschap met de Betuwe groter geweest dan met noordelijker gelegen delen van het rivierengebied. Daarnaast biedt de al genoemde vindplaats Kesteren-De Woerd, met zijn gefaseerde beeld van het aardewerk uit de Romeinse tijd,[lxxiii] een belangrijke aanvulling binnen de Betuwe, evenals het nog ongepubliceerde vondstmateriaal uit die periode in het gebied van de Nijmeegse Waalsprong.[lxxiv]
Niet alleen het herhaalde samengaan van inheems aardewerk met Romeins aardewerk in grondsporen en bodemlagen, maar ook de eigen kenmerken van het inheemse aardewerk geven aan dat dit overwegend of zelfs in zijn totaliteit aan de Romeinse tijd toegeschreven kan worden. Daarbij suggereert het overheersen van S-vormige profielen met korte hals dat vooral aardewerk aanwezig is uit de eerste helft van de 1ste eeuw n.C. Pas daarna gaan in de Betuwe en omgeving vormen zonder hals domineren. Tegelijkertijd geeft de lokale bevolking steeds meer de voorkeur aan het gebruik van aangeschafte of verkregen importwaar, dat doorgaans op de draaischijf vervaardigd is. Dit gaat ten koste van de eigen productie van handgevormde potten, die hier en daar al in de loop van de 1ste eeuw tot een minimum gedaald is.
De enige vondstsituatie die ons alert maakt op de mogelijkheid dat ook aardewerk uit de direct voorafgaande periode vertegenwoordigd is, zien we bij de inhoud van een kleine kuil, op een laag niveau in de restgeul. Deze bevatte een twintigtal inheemse scherven van drie potten, zonder ander materiaal erbij, dus ook geen Romeins aardewerk. De twee potten die door randfragmenten zijn vertegenwoordigd, zijn afgebeeld in figuur ##56.8 en 13. Hoewel een pre-Romeinse datering niet valt uit te sluiten, moet erop gewezen worden dat de drieledige vorm met parallelle groeven op de schouder weliswaar vooral uit de late ijzertijd bekend is, maar in de Betuwe nog tot in de vroeg-Romeinse tijd vertegenwoordigd is.[lxxv] Bovendien zijn zeker in de eerste decennia van de Romeinse tijd nog complexen zonder importwaar te verwachten, aangezien dit laatste toen nog maar in beperkte mate in de lokale huishoudens voorkwam. Mede gezien de dateringen van het niet-keramische vondstmateriaal – met name de groepen met een beperkte looptijd, zoals fibulae – is er weinig reden om aan te nemen dat het tempelterrein al voorafgaand aan de bouw van de eerste tempel, omstreeks 10–20 n.C., in gebruik is geweest.
Een afwijkend spectrum? [onderkop onder tussenkop] [afb. 57 plaatsen]
Bij de bovenstaande karakterisering en de daarop gebaseerde datering van het lokaal vervaardigde aardewerk mag men zich afvragen of het beeld mogelijk vertekend is door het feit dat het materiaal op een cultusplaats gevonden is. De religieuze activiteiten kunnen geleid hebben tot een ander vondstbeeld dan dat op nederzettingsterreinen, waardoor ons beeld van het aardewerkspectrum in de Romeinse tijd grotendeels bepaald wordt. Dat er bijvoorbeeld overwegend drieledig aardewerk voorkomt, kan te maken hebben met een speciale functie daarvan in het offerritueel, meer dan met de tijd waarin het werd gemaakt of gebruikt. Ondanks een mogelijke vertekening door verschillen in functie, lijkt wat we hier aantreffen toch sterk op het nederzettingsbeeld van de vroeg-Romeinse periode. Ook de aanwezigheid van enkele fragmenten van zoutpotten past hierin. Wat dit betreft is er een opmerkelijke overeenkomst met het vondstenspectrum op het tempelterrein van het Noord-Brabantse Empel.[lxxvi] En hoewel attributen zoals slingerkogels niet bepaald kenmerkend zijn voor een cultusplaats, komen ook die zowel in Empel als op Westeraam voor (afb. ##57).
Het specifieke gebruik van het terrein komt overigens wel tot uiting in de afwezigheid van typische nederzettingsattributen, zoals spinschijfjes en weefgewichten. Dat het aardewerk in vergelijking met het materiaal uit de vroege ijzertijd aan de westzijde van het terrein uit gemiddeld kleinere scherven bestond, doet bovendien een veel intensievere betreding vermoeden. Het is dan ook niet toevallig dat de relatief grote fragmenten van figuur ##57.8 en 13 in een kuil zijn aangetroffen.
De mantelspelden [tussenkop]
Tijdens de opgravingen zijn op het tempelterrein fragmenten van vijftien bronzen mantelspelden of fibulae gevonden. Mantelspelden worden tijdens archeologisch onderzoek vaak aangetroffen en zijn ook uit de literatuur goed bekend. Daardoor zijn ze vrij goed te dateren en weten we ook veel over de herkomst van de verschillende typen. De typologisch oudste fibula (afb. ##57a.1) werd reeds in de Midden-La Tène periode (350–150 v.C.) gemaakt, maar aan vondsten van elders zien we dat vergelijkbare fibulae nog zeker tot in de 3de eeuw zijn benut. Uit het feit dat een exacte parallel van deze speld uit het Zwitserse Augst stamt uit de eerste helft van de 1ste eeuw, mogen we echter aannemen dat het exemplaar van het tempelterrein even oud is. Zij werden zowel door militairen als burgers, zowel mannen als vrouwen, in het grensgebied van het Romeinse rijk gedragen.[lxxvii] De afgebeelde mantelspelden (afb. afb. ##57a.2–3) behoren tot de zogenoemde kapfibulae en stammen uit dezelfde tijd. Behalve in de grenszone van het Romeinse imperium langs de Rijn komen ze ook in het Germaanse gebied aan de overzijde van de Rijn voor.[lxxviii] Ook een andere fibula (##57a. 4) die bijna geheel is vergaan, maar door het restant van de steunplaat en het schijfje als een knikfibula te determineren is, is in de eerste helft van de 1ste eeuw is te dateren.[lxxix]
De in afb. ##57a.5 afgebeelde mantelspeld is bijna helemaal vergaan, maar het scharnier en de knop aan de voet zijn nog herkenbaar. Vermoedelijk gaat het om een zogenoemde aucissafibula, die in de eerste helft van de 1ste eeuw vooral in de militaire nederzettingen worden aangetroffen.[lxxx] [afb. 57a plaatsen]
De zogenoemde ogenfibulae (afb. ##57a.6) zijn genoemd naar de ogen op de beugel. Vroege exemplaren hebben open ogen met een zijwaarts groefje. Deze ontwikkelen zich van open ogen, via open ogen met een concentrisch groefje, naar ogen die alleen door cirkels worden weergegeven. Bij de jongste mantelspelden van deze vorm ontbreken de ogen zelfs geheel. Het exemplaar van Westeraam heeft cirkels die de ogen aangeven. Ook deze fibulae zijn, door de verdikking tussen de voet en de beugel aan de voorzijde, omstreeks het midden van de 1ste eeuw te dateren. In die tijd droegen vooral soldaten zulke mantelspelden.[lxxxi]
Andere mantelspelden (afb. ##57a.7-9) behoren tot de gewone draadfibulae van het type Almgren 15. Deze zijn vanaf het midden van de 1ste eeuw tot in de 2de eeuw gedragen, en waren vooral in de laatste decennia van de 1ste eeuw populair.[lxxxii] De draadfibula (afb. ##57a.10) is van het type Almgren 16. Deze zijn vanaf het laatste kwart van de 1ste eeuw tot het einde van de 2de eeuw gedragen,[lxxxiii] maar vanwege de vloeiend gebogen beugel kan de fibula van Westeraam wellicht iets eerder gedateerd worden.[lxxxiv] De fibula heeft een inkeping op de overgang naar de voet én op het einde van de naaldhouder. Door de relatief eenvoudige vorm kon een eenvoudige handwerksman ze maken. Het gaatje in de naaldhouder van een van beide draadfibulae (afb. ##57a.7) wijst op een paarsgewijze dracht, waarbij beide fibulae door een kettinkje met elkaar waren verbonden. Een dergelijke draagwijze wordt alleen aan vrouwen toegeschreven. Ook het voorkomen van dergelijke fibulae in vrouwengraven in België wijst in deze richting.[lxxxv] De overige fragmenten van draadfibulae (afb. ##11-12) zijn sterk gecorrodeerd en vrijwel geheel vergaan.
Aan het einde van de 1ste eeuw kwamen met email versierde fibulae in zwang. De met blauw en rood email versierde fibulae in de vorm van een dolk (afb. ##57a.13), met een gepunteerd randje van wit metaal, zal vermoedelijk dan ook uit de 2de eeuw dateren. Als laatste (afb. ##57a.14) is een sterk aangetast fragment van een ijzeren mantelspeld afgebeeld.
Samenvattend mogen we stellen dat alle fibulae van Westeraam tussen het begin van de 1ste en het midden van de 2de eeuw zijn te dateren. Beide kapfibulae mogen vooral geassocieerd worden met de eerste soldaten die in onze gebieden gelegerd waren. Ook de ogenfibula lijkt gedragen te zijn door een soldaat. Maar andere fibulae, zoals de wat bandvormige draadfibulae en de gewone draadfibulae met een gaatje in de naaldhouder, zijn waarschijnlijk het bezit geweest van een vrouw. De gewone draadfibulae, de La Tène fibula met de teruggeslagen boog en de schijffibula werden door vrouwen en mannen, evenals soldaten gedragen. Het beperkte aantal fibulae suggereert dat het tempelterrein in de 1ste en de 2de eeuw door zowel vrouwen als mannen werd bezocht. De mannen kunnen een functie in het leger hebben gehad.
Op ongeveer 100 meter ten oosten van het heiligdom lag in de Romeinse tijd de nederzetting De Hoge Hof, waar we nog maar weinig van weten. De mantelspelden van het tempelterrein hebben we kunnen vergelijken met een collectie van 42 fragmenten van fibulae van dit terrein(afb. ##57b).[lxxxvi] [afb. 57b plaatsen]Op het nederzettingsterrein zijn net als op het tempelterrein ook kapfibulae, ogenfibulae en draadfibulae aangetroffen. Maar de twee boogfibulae met ronde knopjes aan de zijkant, die oorspronkelijk uit het Gallische gebied stammen, komen niet bij de tempel voor. Het merendeel van de fibulae van het nederzettingsterrein stamt uit de 1ste en de 2de eeuw. In de nederzetting is echter ook een aantal fibulae gevonden die nog tot in de 3de eeuw zijn gedragen. Het lijkt er dan ook op dat de nederzetting langer in gebruik was dan dit tempelterrein.
Bronzen voorwerpen met een militaire luchtje [tussenkop]
Drie bronzen voorwerpen die tijdens de opgraving zijn aangetroffen, kunnen met militaire aanwezigheid in verband worden gebracht. Het zijn objecten die eerst voornamelijk door soldaten in dienst van het Romeinse leger werden gebruikt, maar later, naarmate de Romeinse overheersing langer duurde, ook steeds meer door anderen. Het gaat om een hanger in de vorm van een fallus (afb. ##57c links), een rond sierbeslagplaatje en een riemhanger.
De militaire betekenis van de fallushanger moet het meest in twijfel worden getrokken, omdat hangers met afbeeldingen van fallussen ook buiten de legerplaatsen zeer populair waren. Afbeeldingen van fallussen weerden onheil af en werden daarom als amulet aan kleding of riemen en zelfs aan paardentuig bevestigd. Het exemplaar van Westeraam is zodanig versleten dat het nog maar net herkenbaar is.
Het ronde beslagplaatje is voorzien van een dun laagje tin, waarin een motief in de vorm van een Andreaskruis is uitgestanst (afb. ##57c midden). Dergelijke plaatjes werden als versiering aangebracht op leren riemen die tot de persoonlijke uitrusting of tot paardentuig hoorden. Het was gebruikelijk om een reeks van identieke plaatjes op de riemen aan te brengen. In tegenstelling tot beide andere voorwerpen is dit voorwerp niet op het terrein van de cultusplaats zelf aangetroffen, maar op enige afstand daarbuiten.
Een veelgebruikt voorwerp in militaire context is de riemhanger (afb. ##57c rechts), die werd bevestigd aan het uiteinde van een loshangende riem met het doel de riem strak te laten hangen. Ze werden bijvoorbeeld gebruikt in de wapenschorten van de soldaten, die uit een reeks van loshangende riemen bestonden, maar ook aan de uitrusting van de paarden werden riemen verzwaard met dergelijke riemhangers. Het exemplaar van de Westeraam bestaat uit een geprofileerde onderkant, rond in doorsnee, die uitloopt in twee plaatjes waartussen het uiteinde van de riem werd vastgezet door middel van een niet. Bij de gaten waar de niet door werd gestoken, zijn de plaatjes afgebroken.
Zoals boven al beschreven, geldt voor alle drie de voorwerpen dat het geenszins zeker is dat ze door soldaten in Romeinse dienst terecht zijn gekomen op Westeraam, bijvoorbeeld bij een bezoek aan de tempel. Wel mogen we veronderstellen dat de voorwerpen daar door verlies in de bodem terecht zijn gekomen en niet als wijgeschenk. De manier waarop de objecten werden gedragen, bevestigd aan kleding en leren riemen, al dan niet van paardentuig, maakt het waarschijnlijk dat ze per ongeluk zijn verloren. [afb. 57c plaatsen]
Munten, verloren goed of offergave? [tussenkop]
Op het opgravingsterrein zijn ondanks het intensieve gebruik van de metaaldetector slechts acht munten uit de Romeinse tijd gevonden.[lxxxvii] Dit geringe aantal kan deels verklaard worden doordat voor het begin van de opgraving de bovengrond grotendeels was afgeschoven, waardoor eventueel daarin aanwezig munten zijn verdwenen.[lxxxviii] In de laatste week van het onderzoek is een deel van de afgeschoven grond nog nagezocht op vondstmateriaal uit de Romeinse tijd, maar daarbij zijn geen scherven of munten meer aangetroffen. Het lijkt er dan ook op dat de verwijderde grond nauwelijks of geen vondstmateriaal heeft bevat. Maar waarom op het terrein zo weinig munten zijn aangetroffen, heeft misschien ook te maken met de functie die de Romeinse munten op de cultusplaats gehad kunnen hebben. Zijn ze als gewoon betaalmiddel toevallig kwijtgeraakt of zijn ze als votiefgaven bewust neergelegd,[lxxxix] een gebruik, zoals we dat van andere tempels en heilige plaatsen uit de Romeinse tijd goed kennen? Om op deze vraag een antwoord te kunnen geven, wordt nu eerst besproken welke munten er gevonden zijn en met welke bouwfasen van het tempelcomplex deze in verband gebracht kunnen worden.
De oudste munt is een zilveren denarius uit de Romeinse Republiek, geslagen te Rome in 80 v.C. (nr. 1, afb. ##58 boven). Mogelijk is deze munt op zijn vroegst pas omstreeks het begin van onze jaartelling met de eerste Romeinse troepen naar onze streken gekomen. Er zijn geen aanwijzingen dat hij in de voor-Romeinse tijd reeds op Westeraam gebruikt is, want andere geldstukken uit deze periode, zoals Keltische munten,[xc] zijn hier niet aangetroffen. Het is zelfs mogelijk dat deze denarius pas in het begin van de 3de eeuw n.C. hier terecht is gekomen, samen met een denarius (nr. 6, afb. ##58 midden) van keizer Severus Alexander (222–235 n.C.), waar hij vlakbij is gevonden. Van Republikeins zilvergeld uit de laatste eeuwen voor het begin van de jaartelling weten we dat dit lang gerouleerd heeft alvorens het in de grond raakte. Herhaaldelijk zijn zulke denarii aangetroffen in schatvondsten uit de 2de en 3de eeuw n.C. Met een schatvondst bedoelen we dat er meer dan één munt met opzet in de grond verborgen is. Of we ook bij deze twee munten mogen spreken van een schatvondst (of een deel daarvan) is niet duidelijk. [afb. 58 plaatsen]
Uit de eerste helft van de 1ste eeuw n.C. stammen twee bronzen munten. De ene is een as van keizer Augustus (27 v.C.–14 n.C.) met een voor onze streken typische ‘klop’ of instempeling van het woord CAESAR (nr. 2). De munt is in de jaren 16 tot 6 v.C. in Rome geslagen. Tegenwoordig nemen we aan dat de meeste munten van dit type pas omstreeks 10 n.C. direct uit Rome hierheen zijn vervoerd. Op dat moment was er voor de aan de Rijn en in Nijmegen gelegerde troepen veel extra geld nodig als beloning voor de op de Germanen behaalde overwinningen. De gebruikte klop is vermoedelijk omstreeks 14–16 n.C. geslagen in opdracht van de legeraanvoerder (caesar) Germanicus. Deze verbleef toen aan de Benedenrijn in verband met zijn veldtochten tegen de Germanen aan de overzijde van de Rijn. Omdat deze versie van de klop vooral in Nijmegen voorkomt, onder meer in de legerplaats op het Kops Plateau, is deze vermoedelijk ook daar op munten aangebracht.[xci] Het is dan ook niet uitgesloten dat een soldaat uit Nijmegen voor de aanwezigheid van deze munt hier verantwoordelijk is. De andere munt (nr. 3) is zo kaal en afgesleten dat er niets meer op te herkennen valt. Wel doet de wat ovale vorm denken aan een imitatie, een munt die in tijden dat er een tekort aan kleingeld was, lokaal is nagemaakt van een officiële munt. Het namaken van munten werd al onder keizer gepraktiseerd, maar vond pas ten tijde van keizer Claudius (41–54) en diens opvolger Nero (54–68) op grote schaal plaats, vooral op terreinen bij legerplaatsen als in Nijmegen. Deze munt kan dus ook nog uit het midden van de 1ste eeuw n.C. dateren. Beiden munten zijn echter zo sterk afgesleten dat ze pas na lang gebruik hier terecht kunnen zijn gekomen. De munt van Augustus kan misschien nog in verband gebracht worden met de eerste houten tempel uit het tweede kwart van de 1ste eeuw, de andere munt waarschijnlijk niet. Mogelijk moeten we bij het gebruik hiervan denken aan de houten opvolger van deze tempel.
Een bronzen munt (nr. 4) van keizer Vespasianus (69–79) lijkt op zijn beurt eerder te maken hebben gehad met de bouw van de stenen tempel rond 100 n.C. of het gebruik ervan daarna. Ook deze munt is sterk afgesleten en moet dus lang gebruikt zijn. Hij is alleen nog maar herkenbaar aan de vage contouren van het hoofd van de keizer. Overigens is dit de enige munt uit het laatste kwart van de 1ste eeuw. Dat is opvallend, als men bedenkt dat juist in die tijd in en bij de legerplaats te Nijmegen veel munten in omloop waren van deze keizer en zijn zonen. Als toen de gewoonte bestond om munten te offeren, dan hadden we hier juist uit deze tijd meer munten moeten hebben. Het lijkt erop dat in de 1ste eeuw deze gewoonte niet bestaan heeft. En misschien is dat zo gebleven tot ver in de 2de eeuw. Munten van keizer Trajanus (98–117) en zijn directe opvolgers zijn helemaal niet gevonden.
Op enige activiteiten rond het einde van de 2de en het begin van de 3de eeuw kunnen de lang gebruikte bronzen sestertius (nr. 5) van Marcus Aurelius (161–180) en de reeds genoemde zilveren denarius van Severus Alexander (222–235) wijzen. Maar aangezien de laatste ook vrij sterk is afgesleten, is deze misschien pas omstreeks het midden van de 3de eeuw op Westeraam terechtgekomen. Uit de tweede helft van de 3de eeuw dateren ten slotte nog twee antoniniani of ‘dubbele denarii’, herkenbaar aan de stralenkroon rondom het hoofd van de keizer. De ene (nr. 7, afb. ##58 onder) van keizer Valerianus (253–259) heeft nog resten van een zilveren deklaag, en lijkt derhalve niet lang in omloop te zijn geweest. Immers, bij gebruik verdween deze laag doorgaans snel. De andere (nr. 8) is een lokale imitatie van geringe grootte, die misschien ergens in de buurt is gemaakt naar het voorbeeld van een munt uit omstreeks 270. Dat kan zeker nog tot in het einde van de 3de eeuw gebeurd zijn.
[ hier Tabel 8, bijschrift: Overzicht van de Romeinse munten.]
Als we op grond van dit geringe aantal munten conclusies zouden trekken, dan kunnen we zeggen dat het tempelterrein omstreeks het midden van de 1ste eeuw n.C. in gebruik is genomen. Op het einde van de 3de eeuw lijkt deze weer in onbruik te zijn geraakt. Als men bedenkt dat de twee antoniniani (nrs. 7–8) in de noordwestelijke hoek van de cultusplaats buiten het tempelterrein gevonden zijn – en dus met het gebruik daarvan niets te maken hoeven te hebben – kan het terrein zelfs eerder verlaten zijn.
Een ander beeld geven de munten die de afgelopen jaren gevonden zijn op het nederzettingsterrein ‘De Hoge Hof’, direct ten oosten van de cultusplaats.[xcii] In tabel 9 staan de reeksen munten van beide vindplaatsen naast elkaar.
[Hier Tabel 9, bijschrift: Overzicht van Romeinse munten van de cultusplaats en de Hoge Hof.]
Direct valt op dat de reeks van de Hoge Hof begint met enkele Keltische munten en ook dat daar de 1ste eeuw beter vertegenwoordigd is. De twee munten van Domitianus zijn quadranten, de kleinste munteenheid in het Romeinse geldsysteem. Dit wijst misschien op rechtstreekse contacten in het einde van de 1ste eeuw met de legerplaats te Nijmegen, waar ook veel van dit soort munten gevonden zijn. Het opvallendst zijn echter drie munten uit de 4de eeuw n.C. Daarmee lijkt de bewoning van de nederzetting veel langer door te lopen dan het gebruik van de cultusplaats.
Behalve de twee denarii (nrs. 1 en 6) en de as van Augustus (nr. 2) komt geen van de andere munten ‘uit context’, wat wil zeggen dat ze in de bovenste laag van de bodem zijn aangetroffen, waarin door het bewerken van de bodem de archeologische sporen zijn verdwenen en de voorwerpen door elkaar zijn geraakt. Of deze drie munten bewust zijn neergelegd op het tempelterrein, kan niet met zekerheid vastgesteld worden. In geen van de kuilen op het tempelterrein zijn munten aangetroffen. Ook zijn geen munten gevonden in of direct bij de ingang van een van de tempels, wat zou kunnen wijzen op het gebruik om munten als votiefgaven in tempels te gooien, zoals we dat van andere heiligdommen kennen.[xciii] De vraag is of deze traditie in onze streken wel bestaan heeft. Duidelijke aanwijzingen voor depositie, het bewust neerleggen van munten, zijn er niet. Zoals het zich nu laat aanzien, gaat het om munten die toevallig door pelgrims of passanten verloren zijn.[xciv]
De Tachtigjarige Oorlog? [tussenkop]
Natuurlijk zijn er niet alleen metalen voorwerpen uit de Romeinse tijd gevonden. Oudere vondsten ontbreken, maar uit latere periodes is wel degelijk een aantal voorwerpen aangetroffen. Uit de Middeleeuwen is niets bekend, wel uit de Nieuwe Tijd. Het zijn voor het merendeel vondsten zonder context. Enkele vondsten springen eruit, omdat iets verteld kan worden over hun achterliggende geschiedenis.
Van de 15de tot en met de 18de eeuw werd er geschoten met buskruit en loden kogels. Deze kogels werden gegoten in mallen of in speciale kogeltangen. De twintig kogels uit deze opgraving zijn allemaal rond met een doorsnede tussen de 13 en 18 millimeter. Daarmee zijn ze te groot voor een pistool. Vermoedelijk zijn ze gebruikt in een arquebus, een geweer dat door één man kon worden afgevuurd. De grootste exemplaren kunnen ook zijn gebruikt in een musket, dat door twee man werd bediend en waarvan de loop op een gaffel rustte. De arquebus werd toentertijd door zowel burgers als militairen gebruikt. De kogels van Westeraam (afb. ##59) hebben echter allemaal ruwe randen, waaruit blijkt dat ze door militairen zijn gemaakt. Burgers schoten namelijk veelal met kogels die netjes waren bijgevijld. [afb. 59 plaatsen]
De kogels van Westeraam moeten daar terecht zijn gekomen bij korte schermutselingen tussen de verschillende partijen. Van open veldslagen is in deze periode geen sprake. De strijd werd gestreden rond de steden die door middel van belegeringen tot overgave werden gedwongen. Mogelijk dateren de kogels uit de Tachtigjarige Oorlog, misschien wel uit de periode 1585 en 1591, waarin Nijmegen, dat in handen was van de Spanjaarden, werd belegerd door de Staatsgezinden onder leiding van Maurits. Hij liet aan Lentse zijde fort Knotsenburg opwerpen. Spaanse troepen probeerden vervolgens dat fort vanuit de Betuwe aan te vallen. In 1591 capituleerde Nijmegen, dat vanaf dat moment onder gezag van het Staatse leger kwam. Maar ook later hebben gevechten plaatsgevonden waarbij deze kogels gebruikt kunnen zijn. De inname van Nijmegen door de Fransen in 1794 ging niet zonder slag of stoot. Bij nadering van de Fransen trokken troepen vanuit Nijmegen de Betuwe in, waar ze naderhand door de Fransen werden bestookt.
Het Norfolk Regiment insigne [tussenkop]
[afb. 60 plaatsen]
Er zijn tijdens de opgravingen ook vele kilo’s aan ijzeren scherven van bommen en granaten opgeraapt. Deze herinneren aan de heftige gevechten rond Elst gedurende de Tweede Wereldoorlog. Een tastbare getuigenis van de oorlogshandelingen is het insigne in zilver en koper van de baret van een Britse soldaat (afb. ##60). Afgebeeld is Britannia met helm, drietand en een schild met daarop de Britse vlag. Ze zit onder een lauwertak. Eronder staat op een bandelier ‘The Norfolk Regiment’. Het insigne dateert waarschijnlijk van vóór 1937. In 1935 kreeg het regiment namelijk de eretitel Royal mee en werden de bandelier en de grote olijftak uit het embleem weggelaten. De voor de hand liggende conclusie zou uiteraard zijn dat het insigne tijdens de gevechten bij Elst verloren is gegaan. Maar het Norfolk Regiment is nooit in de Betuwe geweest. De dichtstbijzijnde divisie van dit regiment was betrokken bij de gevechten rond het Noord-Brabantse Overloon. Deze divisie, de 56ste, werd in augustus 1944 ontbonden vanwege de zware verliezen. De overgebleven soldaten zijn toen ondergebracht bij andere Britse troepen in Nederland. Voor de soldaten betekende dit dat ze een deel van hun militaire identiteit moesten afleggen en een nieuwe moesten aannemen. Onze soldaat is waarschijnlijk ondergebracht bij de ‘Polar Bears’, de 49ste divisie van het Essex Regiment, dat in deze periode in de omgeving van Elst bij gevechten betrokken was. Hij heeft zijn Norfolk Regiment insigne, dat hij lange tijd had gedragen, moeten vervangen door dat van zijn nieuwe eenheid.
Literatuur [hoofdstukkop]
Aarts, J.G., 2000: Coins or Money. Exploring the monetization and functions of Roman Coinage in Belgic Gaul and Lower Germany 50 BC – AD 450, Amsterdam (Academisch proefschrift).
Berendsen, H.J.A. & E. Stouthamer 2001: Palaeogeographic development of the Rhine-Meuse delta, The Netherlands, Assen.
Bogaers, J.E.A.Th., 1955: De Gallo-Romeinse tempels te Elst in de Over-Betuwe, ’s-Gravenhage (Nederlandse Oudheden 1).
Bogaers, J.E., 1970: Een Romeins gebouw aan de Dorpsstraat te Elst (O.-B.), Numaga 17, 102–107.
Böhme, A., 1972: Die Fibeln der Kastelle Saalburg und Zugmantel, Saalburg Jahrbuch 29, 5–112.
Broeke, P.W. van den, 1986: Zeezout: een schakel tussen West- en Zuid-Nederland in de IJzertijd en de Romeinse tijd, in: M.C. van Trierum & H.E. Henkes (red.): Rotterdam Papers V, Rotterdam, 91–114.
Broeke, P.W. van den, 1987a: De dateringsmiddelen voor de ijzertijd van Zuid-Nederland, in: W.A.B. van der Sanden & P.W. van den Broeke (red.), Getekend zand – Tien jaar archeologisch onderzoek in Oss-Ussen, Waalre (Bijdragen tot de studie van het Brabantse heem, 31), 23–43.
Broeke, P.W. van den, 1987b: Oss-Ussen: het handgemaakte aardewerk, in: W.A.B. van der Sanden & P.W. van den Broeke (red.), Getekend zand – Tien jaar archeologisch onderzoek in Oss-Ussen, Waalre (Bijdragen tot de studie van het Brabantse heem, 31), 101–118.
Broeke, P.W. van den, 1995: Iron Age sea salt trade in the Lower Rhine area, in: J.D. Hill & C. Cumberpatch (eds.), Different Iron Ages: studies on the Iron Age in temperate Europe, Oxford (British Archaeological Reports, International Series, 602), 149–162.
Broeke, P.W. van den, 1996: Southern sea salt in the Low Countries; a reconnaissance into the land of the Morini, in: M. Lodewijckx (ed.), Archaeological and historical aspects of West-European societies – Album amicorum André Van Doorselaer, Leuven (Acta Archaeologica Lovaniensia, Monographiae, 8), 193–205.
Broeke, P.W. van den, 2002: Vindplaatsen in vogelvlucht – Beknopt overzicht van het archeologische onderzoek in de Waalsprong 1996–2001, Nijmegen (Nijmeegse Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 1).
Broeke, P.W. van den, 2003a: De Betuweroute aangevuld: onderzoek naar de metaaltijden in het Betuwse deel van Nijmegen (Nl.), Lunula 11, 19–24.
Broeke, P.W. van den, 2003b: Archeologische tracébegeleiding in de Betuweroute. Vindplaats 53: Nijmegen/Ressen-Stationsweg, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 3).
Broeke, P.W. van den, 2004: Rituelen in de Waalsprong, Nijmegen (Ulpia Noviomagus, 9).
Brunaux J.L., Meniel P., & F. Poplin 1985: Gournay I: Les fouilles sur le sanctuaire et l’oppidum. Revue Archéologique de Picardie, Amiens.
Cadoux, J.L., 1984: L’ossuaire gaulois de Ribemont-sur-Ancre (Somme), Premières observations, premières questions. Gallia 42,1, 53–78.
Crawford, M.H., 1974: Roman Republican Coinage, Cambridge.
Daniëls, M.P.M. & H. Brunsting, 1955: De monumenten van steen te Nijmegen gevonden, Oudheidkundige mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 36, 21–72 (= Beschrijving van de verzamelingen in het Rijksmuseum G.M. Kam te Nijmegen IV).
Derks, T., 1998: Gods, temples and ritual practices. The transformation of religious ideas and values in Roman Gaul, Amsterdam.
Derks, T., 2002: De tempels van Elst (Gld.). Nieuw archeologisch onderzoek rond de N.H. kerk, Amsterdam, (AIVU-Brochure, 9).
Driesch, A. von den, & N. Pöllath, 2000: Tierknochen aus dem Mithrastempel von Künzing, Lkr. Deggendorf, in: K. Schmotz (red.): Vorträge des 18. Niederbayerischen Archäologentages. Rahden/Westfalen, 145–162.
Es, W. van, 19813: De Romeinen in Nederland, Haarlem.
Enckevort, H. van, 2001: Bemerkungen zum Besiedlungssystem in den südöstlichen Niederlanden während der späten vorrömischen Eisenzeit und der römischen Kaiserzeit, in: T. Grünewald (Hrsg.), Germania Inferior. Besiedlung, Gesellschaft und Wirtschaft an der Grenze der römisch-germanischen Welt, Berlin/New York (Reallexikon der germanischen Altertumskunde – Ergänzungsband 26), 336–396.
Enckevort H. van, in druk: The significance of the building program of the Legio X gemina for the integration of the Batavians into the roman empire, in: Z.Visy (Ed.), The Proceedings of the XIXth International Congres of Roman Frontier Studies held in Pécs-Sopianae (September 2003).
Enckevort, H. van, J.K. Haalebos & J. Thijssen: Nijmegen. Legerplaats en stad in het achterland van de Romeinse limes, Abcoude/Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen 3).
Fauduet, I. 1993, Atlas des sanctuaires Romano-Celtiques de Gaule. Les fanums, Paris.
Fontijn, D.R., 2001/2002: Sacrificial landscapes. Cultural biographies of persons, objects and ‘natural’ places in the Bronze Age of the southern Netherlands, c. 2300–600 BC, Leiden (Analecta Praehistorica Leidensia 33/34).
Franzen, P.J.F., 2002: Waarnemingen op Westeraam, Nijmegen (Intern PRA rapport 2002–1).
Franzen, P.F.J. & A. Tol 2002: Aanvullend Archeologisch Onderzoek in het tracé van de Betuweroute, vindplaats 51 Elst / Reethse Straat, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 42).
Gose, E. 1955, Der Tempelbezirk des Lenus Mars in Trier, Berlin.
Groot, T. de, F. van Kregten & P.A.C. Schut 2004: Een nieuwe toekomst voor een oud monument – Waarderend onderzoek op het terrein van het archeologisch monument Elst-Aamse Pad (Overbetuwe – Gelderland), Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg, 117).
Haalebos, J.K., 1986: Fibulae uit Maurik, Leiden (Oudheidkundige Mededelingen Supplement 65).
Haarhuis, H.F.A. & E. Heunks 2003: Park Over-Betuwe, provincie Gelderland. Een archeologische verwachtingskaart (1e concept), Amsterdam (RAAP-rapport, 822).
Hanel, N., 1995: Vetera I. Die Funde aus den römischen Lagern auf dem Fürstenberg bei Xanten, Köln/Bonn (Rheinische Ausgrabungen 35).
Haslinghuis, E.J. & H. Janse 20014: Bouwkundige termen. Verklarend woordenboek van de westerse architectuur- en bouwhistorie, Leiden.
Heldring, O.G., 1835: Wandelingen ter opsporing van Bataafsche en Romeinsche oudheden, Legenden, enz., Amsterdam.
Heunks, E., 2003: Belvoir. Meerjarig Investeringsprogramma Cultuurhistorie Provincie Gelderland. Het Limesproject, Romeinen en Bataven in Gelderland. Deelproject: een aanvullend archeologisch onderzoek naar het mogelijke castellum te Driel Baarskamp, Amsterdam (RAAP-Rapport 881).
Heunks, E., 2004: Belvoir. Meerjarig Investeringsprogramma Cultuurhistorie Provincie Gelderland. Het Limesproject, Romeinen en Bataven in Gelderland. Deelproject: een aanvullend archeologisch onderzoek naar het mogelijke castellum te Randwijk, Amsterdam (RAAP-Rapport 966).
Heunks, E., 2004a: Plangebied Westeraam, omgeving tempelcomplex. Gemeente Overbetuwe. Een geomorfologisch onderzoek, Amsterdam (RAAP-Rapport 848.
Heunks, E., 2004b: Park Over-Betuwe, Singeltracé zuidelijk deel. Een inventariserend archeologisch onderzoek, Amsterdam (RAAP-Rapport 910).
Heunks, E., D.H. de Jager & W.H.P. Verhagen, 2003: Toelichting Limeskaart Gelderland, Amsterdam (RAAP-Rapport 860).
Horne P.D. 1986, Roman or Celtic Temples? A case study, in: Henig & King 1986, 15–24.
Hulst, R.S., 1981: Einheimische Keramik des 1. Jahrhunderts n.Chr. aus Aalten (Gelderland), Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 31, 365–367.
Jongste, P.F.B., 1996: Aanvullend Archeologisch Onderzoek in het tracé van de Betuweroute, Elst-Ressen (AAO 26), Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg, 13).
Koobs de Harog, J.H. & G.B. Janssen, [1973]: Bewoning op de Hoge Woerd te Elst in de Overbetuwe, Jaarverslag A.W.N. werkgroep Nijmegen en omstreken 1972, 16–19.
Krist, J., 2001: Aanvullend Archeologisch Onderzoek in het tracé van de Betuweroute, vindplaats 46, Nijmegen/Verloren Zeeg, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg, 40).
Kyll, N., 1966: Heidnische Weihe- und Votifgaben aus der Römerzeit des Trierer Landes, Trierer Zeitschrift 29, 7–114.
Lauwerier, R.C.G.M, & J.M.M. Robeerst, 2001: Horses in Roman times in the Netherlands, in: H. Buitenhuis & W. Prummel (eds.): Animal and man in the past: Essays in honour of Dr. A.T. Clason, emeritus professor of archaeozoology, Groningen (ARC Rapport 41), 275–290.
Lauwerier, R.C.G.M., 1999: Eating horsemeat: the evidence in the Roman Netherlands. Archaeofauna 8, 101–113.
Lauwerier, R.G.C.M., 1988: Animals in Roman Times the Dutch Eastern River Area, ’s Gravenhage (Nederlandse Oudheden 12, Project Oostelijk Rivierengebied 1) 111–121.
Legge, A. J., 1985: The Animal bones, in: F.R. Clark & I.K. Jones (eds.), The Romano-British Temple at Harlow, Essex, Gloucester, 122–133.
Legge, A., J. Williams & P. Williams, 2000: Lambs to the slaughter: sacrifice at two Roman temples in southern England, in: P. Rowley-Conwy (ed.), Animal Bones, Human Societies, 152–157.
Lepetz, S., 1996: L’animal dans la société Gallo-romaine de la France du nord. Revue Archéologique de Picardie, numéro spécial 12, 1996.
Lepetz, S., 2000: Sacrifices et inhumations de chevaux et de chiens en France du nord au IIIe siècle après J.-C., in: L. Bodson (ed.), Ces animaux que l’homme choisit d’inhumer. Contribution à l’étude de la place et du rôle de l’animal dans les rites funéraires. Journée d’étude Université de Liège, 20 mars 1999, Colloques d’histoire des connaissances zoologiques 11, 92–125.
Lohof, E., 2000: Aanvullend Archeologisch Onderzoek in Elst (plangebieden Zuid Tangent en Elst-Zuid), Bunschoten (ADC-rapport, 27).
Mattingly, H., E.A. Sydenham, C.H.V. Sutherland & R.A.G. Carson (et al.), 1923: The Roman Imperial Coinage, London.
Méniel, P., & M. Jouin, 2000: Les inhumations d’ animaux de Vertault (Côte-d’Or, début de notre ère), in: L. Bodson, L., Ces animaux que l’homme choisit d’inhumer. Contribution à l’étude de la place et du rôle de l’animal dans les rites funéraires. Journée d’étude Université de Liège, 20 mars 1999, Colloques d’histoire des connaissances zoologiques 11, 65–91.
Méniel, P., & N. Desse-Berset, 1999: La faune, in: L. Bourgeois (ed.), Le sanctuaire rural de Bennecourt (Yvelines), Documents d’archéologie française 77, 151–168.
Méniel, P., 1989: Les animaux dans les pratiques religieuses des Gaulois, in: J.D. Vigne (ed.), L’animal dans les pratiques religieuses; les manifestions materielles. Anthropozoologica, troisième numéro special, 87–98.
Méniel, P., 1992: Les sacrifices d’animaux chez le Gaulois. Collection des Hesperides, Paris.
Méniel, P., 1997: La faune du sanctuaire de Fesques “Le Mont du Val aux Moines”, in: E Mantel (ed.), Le sanctuaire de Fesques “Le Mont du Val aux Moines”, Nord-Ouest Archéologie 8, 81–106.
Mentink, G.J., J.Th.J. Beeren & W.P. Lap, 2004: Westeraam. Woonomgeving met een unieke historie, Elst (Brochure Marithaime).
Petrikovits, H. von, 1980: Lixae, in: W.S. Hanson & L.J.F. Keppie (eds), Roman Frontier Studies 1979. Papers presented to the 12th International Congress of Roman Frontier Studies, Oxford (British Archaeological Reports 71), 1027–1034.
Provincie Gelderland 1999, 2000, e.v.: Meerjarig Investeringsprogramma Cultuurhistorie Provincie Gelderland. Het Uitvoeringsprogramma Limes, Romeinen en Bataven in Gelderland, Arnhem
Provincie Gelderland, 2000: Nota Belvoir – Uitzicht op dynamiek. Het cultuurhistorische beleid van de provincie Gelderland, Arnhem.
Provincie Gelderland, 2002: Uitvoeringsnota Vanuit een inzichtelijk verleden. Het archeologische beleid van de provincie Gelderland, Arnhem
Reijnen, R., 1994: Romeinse munten en het offer als gebaar, in: N. Roymans & T. Derks, De tempel van Empel. Een Hercules-heiligdom in het woongebied der Bataven, ’s-Hertogenbosch (Graven naar het Brabantse verleden 2), 124–131.
Reijnen, R.W., 1993: Romeinse munten, Nijmegen (Museumstukken IV), Nijmegen.
Rijn, P. van, H. van Haaster, L. Kubiak & M. van Waijjen, 2004: Botanisch onderzoek (hout, houtskool, zaden en Pollen) van de Gallo-Romeinse tempel van Elst-Westeraam, Zaandam (BIAXiaal 180).
Roymans, N., 2004: Hercules en de constructie van een Bataafse identiteitsgroep in de context van het Romeinse rijk, in: L.J.F. Swinkels (red.), De Bataven. Verhalen van een verdwenen volk, Amsterdam/Nijmegen, 300–315.
Roymans, N. & T. Derks (red.) 1994: De tempel van Empel. Een Hercules-heiligdom in het woongebied van de Bataven, ’s-Hertogenbosch (Graven naar het Brabantse verleden 2).
Schute, I.A., 1996: Westeraam. Een archeologische kartering, inventarisatie en waardering, Amsterdam (RAAP-Rapport 115).
Seijnen, M. , 1994: Dierebotten en rituele maaltijden, in: Roymans & Derks, 162–174.
Slofstra, J. & W. van der Sanden, 1987: Rurale cultusplaatsen uit de Romeinse tijd in het Maas-Demer-Scheldegebied, Analecta Praehistorica Leidensia 20, 125–164.
Sutherland, C.H.V., 1984: The Roman Imperial Coinage, Volume I, revised edition, from 31 BC to AD 69, London.
Trunk, M. 1991, Römische Tempel in den Rhein- und westlichen Donauprovinzen, Augst.
Ulbert, G., 1977: Die römischen Funde von Bentumersiel, Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 12, 33–65.
Van Es, W., 1968: Grafritueel en kerstening. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleraar in de pre- en protohistorie van Noord-West europa aan de Vrije Universiteit te Amsterdam op 25 oktober 1968, Bussum.
Verlinde, A.D., 1991: De prehistorische bewoning van Ittersumerbroek, in: H. Clevis & A.D. Verlinde (red.): Bronstijdboeren in Ittersumerbroek. Opgraving van een Bronstijdnederzetting in Zwolle Ittersumerbroek, Kampen, 23–69.
Walker, D.R., 1988: Roman Coins from the Sacred Spring at Bath, Oxford.
Wiepking, C.G., 2001: Aardewerk, in: M.M. Sier & C.W. Koot (red.): Archeologie in de Betuweroute: Kesteren-De Woerd. Bewoningssporen uit de IJzertijd en de Romeinse tijd, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg, 82), 113–170.
Willems, Willem J.H., 1981 en 1984: Romans and Batavians. A regional study in the Dutch Eastern River Area, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 31 en 34, 7–217 en 39–331.
[afb. 61 plaatsen]
[i] Schute 1995.
[ii] Koobs de Hartog & Janssen 1973; De Groot, Van Kregten & Schut 2004.
[iii] Franzen 2002.
[iv] Schute 1996, 19–20.
[v] Zie voor een algemene inleiding Van Es 1981; Willems 1981/1984; Van Enckevort, Haalebos & Thijssen 2000; Van Enckevort 2001..
[vi] Van Enckevort in druk.
[vii] Van Enckevort, Haalebos & Thijssen 2000, 75–83.
[viii] Voor het Hercules-heiligdom bij Empel, zie Roymans & Derks 1994. Voor een actueel overzicht over de Herculescultus in onze contreien, zie Roymans 2004.
[ix] Voor de gelofte en de hier genoemde Romeinse vorm van het offer, zie Derks 1998, 215–239.
[x] Provincie Gelderland 1999, 2000 e.v.; 2000; 2002; Haarhuis & Heunks 2003; Heunks 2003; 2004 c en b; Heunks, De Jager & Verhagen 2003.
[xi] Berendsen & Stouthamer, 2002
[xii] Mentink, Beeren & Lap 2004, 6.
[xiii] Heunks 2004a.
[xiv] De Groot, Van Kregten & Schut 2004.
[xv] Mondelinge mededeling Harry Sanders.
[xvi] Slofstra & Van der Sanden 1987, 147, fig. 16.
[xvii] Slofstra & Van der Sanden 1987, 161–162.
[xviii] Haslinghuis & Janse 2001, 520.
[xix] Horne 1986, 15–24; Trunk 1991, 83.
[xx] Haslinghuis & Janse 2001, 256.
[xxi] Bogaers 1955; Derks 2002.
[xxii] Bogaers 1970; Willems 1981, 102, nr. 105.
[xxiii] Willems 1984, 110 en 262.
[xxiv] Heldring 1835, 33–34.
[xxv] Willems 1981, 102, no. 106.
[xxvi] Mondelinge mededeling Henri Hommes. Zie ook De Groot, Van Kregten & Schut 2004.
[xxvii] Van Enckevort in druk.
[xxviii] Bogaers 1955, 144–145.
[xxix] Bogaers 1955; Koster, Peterse & Swinkels 1955, 24.
[xxx] Roymans & Derks 1994, 34.
[xxxi] Bogaers 1955, 194.
[xxxii] Van Es 1968, 9.
[xxxiii] De analyses zijn uitgevoerd door Liesbeth Smits.
[xxxiv] Deze is nog in voorbereiding.
[xxxv] Vgl. reconstructie in Verlinde 1991, 38.
[xxxvi] Zie hoofdstuk 9.9.
[xxxvii] Vgl. Van den Broeke 1987a/b.
[xxxviii] Werkput 3–6 en 8–10. Het genoemde jongere randfragment (afb. ##) is buiten de tellingen gelaten.
[xxxix] Bij uitzondering is het aandeel van wandversiering berekend over het totaal aantal fragmenten. Meerdere fragmenten van een enkele pot zijn als een enkel fragment geteld.
[xl] Spec. Van den Broeke 1986 en 1995.
[xli] Zie hoofdstuk 9.9.
[xlii] De Groot, Van Kregten & Schut 2004 (Vroege tot Midden-IJzertijd) en determinatie door de auteur.
[xliii] Zie hoofdstuk 9.7.
[xliv] Zie hoofdstuk 4.
[xlv] Berendsen & Stouthamer 2001, 232.
[xlvi] Van den Broeke 2003b; Franzen & Tol 2002; Jongste 1996; Krist 2001; zie ook Lohof 2000.
[xlvii] Van den Broeke 2002 en 2003a.
[xlviii] Bogaers 1955, 42 en pl. 39:4.
[xlix] Vgl. Van den Broeke 2004 en Fontijn 2003.
[l] Van Rijn et al. 2004, 3–4 en 11–12.
[li] Van Rijn et al. 2004, 2–3, 8–10 en 13.
[lii] De dateringmarges lagen tussen 36–38 ± 6 jaar n. C. en 41 ± 6 jaar n. C.
[liii] Van Rijn et al. 2004, 2, 4–5 en 12–13.
[liv] Van Rijn et al. 2004, 5–8.
[lv] Van Rijn et al. 2004, 3, 10–11 en 13.
[lvi] Elst-Grote Kerk: Lauwerier 1988, 111–121; Empel: Seijnen 1994. Gallia Belgica: Gournay-sur-Aronde, Ribemont-sur-Ancre, Vertault: Bruneaux et al. 1985; Cadoux 1984; Lepetz 1996, 2000; Méniel 1989, 1992; Méniel & Jouin 2000; Fesques: Méniel 1997; Bennecourt: Méniel & Desse-Berset 1999. Germania: Künzing: Von den Driesch & Pöllath 2000. Brittannia: Harlow Temple: Legge 1985, 122–133, Legge et al. 2000, 152–157.
[lvii] De botten van schapen en geiten zijn moeilijk van elkaar te onderscheiden. Beide soorten zijn daarom samengevoegd in de categorie schaap/geit. Omdat naast paarden in de Romeinse tijd ook muildieren en muilezels aanwezig kunnen zijn, maar hun botten zeer veel op elkaar lijken, zijn deze dieren in de tabellen vermeld als paardachtigen (Equus sp). In de tekst wordt de benaming ‘paard’ aangehouden. Voor het kwantificeren zijn alle aanwezige skeletelementen geteld en gewogen. Door het kwantificeren kan een beeld verkregen worden van de onderlinge verhouding tussen de aanwezige diersoorten. Ook is gekeken naar schofthoogten, en de leeftijd van de dieren ten tijde van de slacht. Een individuele geslachtsbepaling was vanwege de slechte conservering van het botmateriaal in geen enkel geval mogelijk. De niet op soort identificeerbare fragmenten zijn op grootte toegewezen aan de categorieën groot, middelgroot of klein zoogdier.
Het geanalyseerde botmateriaal is voornamelijk met de hand verzameld bij het afwerken van de opgravingvlakken en de overgebleven sporen op het terrein van de cultusplaats. De botten zijn matig tot slecht geconserveerd door de kalkarme bodem. Het bot is daardoor over het algemeen zwaar gedemineraliseerd, door deze afname van botmassa hebben de botten een laag gewicht. Door de vele breuken en de slechte staat van de cortex (botoppervlak) zijn bovendien veel grote botfragmenten, zoals onderkaken en pijpbeenderen, gescheurd of uit elkaar gevallen. In veel gevallen was analyse van een bot dan ook pas mogelijk nadat de verschillende fragmenten weer aan elkaar gelijmd waren. De hoge fragmentatiegraad en de slechte conservering zijn verantwoordelijk voor de lage identificatiewaarde van het botmateriaal. De slechte staat van de cortex en de hoge fragmentatiegraad van de botten bemoeilijkte ook het waarnemen van snij- en slachtsporen.
[lviii] Percentages berekend op 100% voor Totaal geïdentificeerd en Totaal niet geïdentificeerd, gebaseerd op Aantal. Gewicht in grammen.
[lix] Lauwerier 1999.
[lx] Méniel 1989, 87–97; 1992.
[lxi] Lauwerier 1988, 50–51.
[lxii] Lauwerier 1988, 111–121; Seijnen 1994.
[lxiii] De leeftijdsopbouw van schaap/geit is voor Westeraam vanwege het geringe aantal gevonden individuen met geschikte tandelementen (twee dieren) moeilijk te bepalen. Het eerste exemplaar is gedood op een leeftijd tussen 21–24 maanden, het tweede dier is ouder geworden dan 4 jaar. Door het geringe aantal geschikte varkensbotten (6 stuks) is het vaststellen van de slachtperiodes eveneens lastig. De varkensslacht van Westeraam vertoont drie kleine pieken rond 10–13 maanden, 17–24 maanden en 28–29 maanden.
De leeftijd van de geofferde paarden was vrij gevarieerd. Het waren voornamelijk volwassen dieren in de kracht van hun leven. Het jongste dier was 2–4 jaar oud, het oudste 11–15 jaar. Van twee dieren kan de grootte worden bepaald; ze haalden een schofthoogte van 128 en 133 cm. Deze maten liggen binnen de range van inheemse paarden (Lauwerier & Robeerst 2001, 275–290). Ziektes en andere pathologieën zijn niet geconstateerd; het waren dus geen kneusjes die niet meer konden werken die werden geselecteerd. Aan de andere kant werden ook geen paarden uitverkoren die voldeden aan de Romeinse standaard; deze dieren waren waarschijnlijk te waardevol.
[lxiv] Von Petrikovits 1980.
[lxv] Daniëls & Brunsting 1955, 45–46 en Pl. XI.77.
[lxvi] Resp. Roymans & Derks 1994 en Derks 2002.
[lxvii] Bij uitzondering is het aandeel van wandversiering berekend over het totaal aantal fragmenten. Meerdere fragmenten van een enkele pot zijn als een enkel fragment geteld.
[lxviii] Zie hoofdstuk 9.1.
[lxix] Wiepking 2001, tabel 5.8.
[lxx] Hulst 1981, 365.
[lxxi] Van den Broeke 1996.
[lxxii] Van den Broeke 1987a/b.
[lxxiii] Wiepking 2001.
[lxxiv] Onderzoek van het Bureau Archeologie van de Gemeente Nijmegen (vgl. Van den Broeke 2002).
[lxxv] Vgl. Wiepking 2001, afb. 5.9:a–b, e–f.
[lxxvi] Daar is overigens wel een belangrijke component aardewerk uit de Late IJzertijd vastgesteld.
[lxxvii] Haalebos 1986, 13; Riha 1994, 53.
[lxxviii] Ulbert 1977, 37–40; Haalebos 1986, 18. De in afb. 3 afgebeelde mantelspeld behoort tot het type II.
[lxxix] Haalebos, 1986, 30–35.
[lxxx] Haalebos 1986, 43–46.
[lxxxi] Haalebos 1986, 37
[lxxxii] Haalebos 1986, 51, volgens Hanel zou het type vanaf de Neronische tijd al in gebruik zijn, Hanel 1995, 37.
[lxxxiii] Haalebos 1986, 52.
[lxxxiv] Haalebos 1986, 51.
[lxxxv] Böhme 1972,15.
[lxxxvi] Collectie Harrie Sanders, Elst.
[lxxxvii] Behalve de Romeinse munten zijn er ook nog munten uit recentere tijd gevonden. Het betreft drie duiten uit de 17de of 18de eeuw, een halve cent uit de 19de eeuw, drie centen uit de periode 1877/1884 en voor de rest tien munten uit de periode 1838–1971. Al deze munten lijken vrij lang gebruikt te zijn, zeker de duiten. Eén daarvan was zo sterk afgesleten, dat alleen nog maar de muntsoort herkenbaar was. Of de munten ter plaatse verloren zijn geraakt of dat ze met grond of mest van elders zijn aangevoerd, is niet na te gaan. Het terrein is lang als bouwland in gebruik geweest.
[lxxxviii] Verzuring van de bodem lijkt hier minder een rol gespeeld te hebben. Dit is op de wat dikkere Romeinse munten doorgaans minder van invloed geweest dan op bijvoorbeeld de veel dunnere munten uit de 17de en 18de eeuw (duiten en oorden). Als gevolg hiervan kunnen wel putjes en een enkele keer gaten in het oppervlak van de munten ontstaan, maar van de Romeinse munten blijft zoveel over dat ze met een detector gevonden kunnen worden. Zelfs bij een verregaande aantasting blijven ze nog als Romeinse munt herkenbaar.
[lxxxix] Zie voor munten als votiefgaven in tempelcomplexen o.a. Kyll 1966, 79 e.v.; Reijnen 1994; Derks 1998, 211 e.v. en 220 e.v.; Aarts 2000, 87 e.v. Bij bronheiligdommen was het gewoonte munten in het water te gooien, zie bijv. Walker 1988.
[xc] Dergelijke munten zijn wel gevonden op het naburige tempelterrein rond de Grote Kerk in het centrum van Elst (Mondelinge mededeling Joris Aarts en Nico Roymans).
[xci] Reijnen 1993, 17.
[xcii] Collectie: Harry Sanders, Elst; Danny Janssen, Wijchen. Gegevens: KPK en Rob Reijnen. Opvallend is dat op dit terrein ook vijf penningen uit de periode 978–1236 zijn aangetroffen. De oudste komt uit York, de andere vier stammen uit Tiel, Utrecht, Holland en Deventer.
[xciii] Zie Kyll 1966, 79 e.v. en Aarts 2000, 87–90.
[xciv] In de decennia voor het bouwrijp maken van het terrein waar de cultusplaats gelegen is, is hier met een metaaldetector gezocht naar oude voorwerpen. Daarbij zijn geen munten en andere zaken uit de Romeinse tijd aangetroffen. Ook is een deel van de afgeschoven grond naderhand zonder resultaat nog met een metaaldetector afgezocht. Hierdoor mogen we aannemen dat de afgeschoven grond nauwelijks materiaal uit de Romeinse tijd heeft bevat.